Nationale feestdag. Hoe de revolutie van 1830 werd omgeleid naar de oprichting van de Belgische staat

Schilderij van Gustave Wappers uit 1834 over de septemberdagen van 1830. (Foto: Wikimedia Commons)

Op deze nationale feestdag is het nuttig om terug te kijken naar de proletarische beweging die aan de basis van de revolutie van 1830 lag en hoe die omgeleid werd in de richting van de oprichting van het koninkrijk België. Herlees hieronder ons dossier.

Dossier door Alain Mandiki en Stéphane Delcros

Een groot deel van de analyse die volgt – vooral met betrekking tot de gebeurtenissen zelf – is gebaseerd op het werk van de socialistische activist Maurice Bologne, gepubliceerd in 1929: “De Proletarische Opstand van 1830 in België” (1). Andere referenties zijn gebruikt; deze staan vermeld aan het einde van het artikel.

De mythe van het eeuwige België

Veel auteurs probeerden een verhaal te construeren alsof België altijd al heeft bestaan. De Belgische geschiedenis zou begonnen zijn in de tijd van de Galliërs. Deze versie van de geschiedenis was in feite een opdracht van de autoriteiten van de jonge Belgische staat om een nationaal verhaal te vertellen en het bestaan van België te rechtvaardigen in de internationale arena. Het is natuurlijk te kort door de bocht: niets bestaat eeuwig.

Deze analyse is in feite van toepassing op elke natiestaat: het zijn vrij recente constructies. De staten die we vandaag kennen zijn het resultaat van de opkomst van een klasse, de burgerij. Afhankelijk van de ontwikkeling van deze klasse in de verschillende landen zien we de ontwikkeling van de natiestaat of de afwezigheid ervan, over de vertraagde ontwikkeling zoals bijvoorbeeld het geval was met de moderne Duitse en Italiaanse staten.

Zoals Anja Deschoemacker uitlegt in haar marxistische analyse over het nationale vraagstuk in België: “De uitbouw van een natiestaat is een historische taak van de burgerij. In die zin zijn alle staten “kunstmatig” (…) Waar de burgerij in het tijdvak van de creatie van naties haar historisch progressieve rol speelt en als leider van de natie wordt erkend (omdat ze de natie ook uitbouwt en vooruitbrengt), hebben burgerijen het moeilijker in die taak naarmate ze later ontwikkeld zijn. Hoe sterker de arbeidersklasse reeds is ontwikkeld, hoe meer de burgerij ernaar tendeert zich te verbinden met de adel i.p.v. ze omver te werpen om die arbeidersklasse onder de knoet te houden, wat in België dan ook gebeurde.”

Met betrekking tot de gebeurtenissen van 1830 in het toekomstige België wijst de journalist Marc Reynebeau in “Een geschiedenis van België” (3) terecht op: “Het was niet voorzien dat er onmiddellijk na de rellen een onafhankelijke staat zou ontstaan. Dat was in ieder geval niet de bedoeling waarmee ze waren georganiseerd.” (pagina 14). Helaas dragen andere elementen van Reynebeau’s analyse in dit boek het stempel van een zekere ‘Belgische romantiek’. De meeste commentatoren, ook al zijn ze het onderling niet eens, hebben een “idealistische” interpretatie van de geschiedenis: hun analyse is niet gebaseerd op sociale verhoudingen en eigendom van de productiemiddelen.

Marxisten daarentegen analyseren de maatschappij en dus de geschiedenis door de ontwikkeling van haar fundamentele tegenstellingen te bestuderen. Dit wordt historisch materialisme genoemd. Volgens ons bepalen de sociale verhoudingen van de productie en de eigendom van de productiemiddelen de ontwikkeling van de samenleving. In die zin is de klassenstrijd volgens ons de motor van de geschiedenis. Het voorbeeld van de revolutie van 1830 is een goede illustratie dat de confrontatie tussen de sociale klassen leidde tot de vorming van een nieuwe “bovenbouw”, de Belgische staat, om de belangen van de Belgische burgerij in een nieuwe context zo goed mogelijk te verdedigen.

De armoede van een geschiedenis die gemeenschappelijk is voor wat België zou worden

Afgezien van een kleine episode van enkele maanden in 1790, en zelfs toen betrof het niet de hele toekomstige Belgische staat, was het grondgebied van België voor 1830 nooit ‘onafhankelijk’ van andere mogendheden. Vaak maakten deze gebieden deel uit van verschillende feodale autoriteiten, afhankelijk van de machtsevenwichten. Het grondgebied van de toekomstige Belgische staat was lange tijd het toneel van conflicten tussen verschillende machten. Dit was te danken aan de gunstige geografische ligging: een kruispunt tussen de verschillende Europese mogendheden en tussen de verschillende handelssteden.

De geografische en taalkundige nabijheid heeft, zoals overal, natuurlijk geleid tot het bestaan van gemeenschappelijke elementen, bijvoorbeeld in cultureel opzicht. Maar op geen enkel moment was er een gemeenschappelijk ‘nationaal’ gevoel, geërfd van een gemeenschappelijke geschiedenis die leidt tot een vaderlandslievende ‘nationale’ wil om een gemeenschappelijke en vrije toekomst te creëren.

De ‘idealistische’ Belgische historici zijn niet de enigen die proberen een geschiedenis op papier te bouwen. Evenzeer ‘idealistische’ Vlaams nationalistische stromingen proberen een eeuwig Vlaanderen naar voren te schuiven dat heel lang voor zijn onafhankelijkheid en eenwording zou hebben gestreden. Dit was niet het geval, noch voor België, noch voor Vlaanderen, noch voor Wallonië of enige andere “laat” geconstrueerde entiteit, als gevolg van open klassenstrijd die de opkomende kapitalistische klasse aan de macht bracht.

De historische context: het gewicht van de burgerij en de arbeidersklasse

De burgerij is een klasse die is ontstaan binnen de feodale samenleving. Daarbinnen stichtten vrije horigen, ambachtslieden en kooplieden vrije steden met hun markten. Er waren natuurlijk permanente spanningen en conflicten tussen deze “vrije” steden en de feodale macht, maar deze steden konden met een zekere mate van autonomie en volgens de belangen van deze ambachtslieden en kooplieden worden bestuurd. Door de uitbreiding van de macht vanuit het belang van deze steden en van de handel en koopwaar zijn de tegenstellingen met de feodale maatschappij in de loop van de tijd toegenomen.

Deze tegenstrijdigheden, die tot hun hoogtepunt werden geduwd, leidden soms tot burgerlijke revoluties, ideologisch voorbereid door de “filosofen van de Verlichting”. Deze revoluties kwamen overeen met de machtsovername door een opkomende klasse, de burgerij, die haar instrument van overheersing, de moderne staat, creëerde om haar overheersing en uitbuiting van een nieuwe uitbreidende klasse, de arbeidersklasse, tot stand te brengen.

Dit is natuurlijk geen uniform en lineair proces. Vele steden, van Gent en Antwerpen tot Genua en Venetië, werden naar dit model gevormd, lang voor de burgerlijke revolutie. Alles hangt af van de machtsverhoudingen tussen de klassen in de samenleving. Vanaf het einde van de 18de eeuw zal de opkomende arbeidersklasse een aanzienlijke invloed hebben op deze revolutionaire processen; dit is wat we in 1830 zullen zien in wat België werd.

Vanaf het midden van de 16e eeuw stond een deel van het grondgebied van het toekomstige koninkrijk België, samen met het huidige Nederland, onder het juk van het Spaanse Rijk; een regime dat algemeen bekend staat als de Spaanse Nederlanden. De zeven noordelijke provincies, meestal protestants, verklaarden zich in 1581 onafhankelijk, niet zonder verzet door de Spaanse kroon. Dit was de republiek van de Zeven Verenigde Provinciën der Nederlanden, die een lange maar uiteindelijk succesvolle onafhankelijkheidsoorlog voerde. De tien zuidelijke provincies bleven onder Spaanse controle tot het begin van de 18e eeuw. De controle over deze provincies ging rond 1714 over in de handen van de aartshertog van Oostenrijk.

Om meer te weten te komen over de ontwikkeling van de steden en staten die het grondgebied van België zouden worden, raden we aan om ‘Het nationale vraagstuk in België – een antwoord van de arbeidersbeweging is nodig” (2), in het bijzonder hoofdstuk 3: “Een woord over Belgische geschiedkunde.”

De revolutionaire opstanden van het einde van de 18e eeuw

Het einde van de 18e eeuw was een scharnierperiode, die gekenmerkt werd door intense klassenstrijd in heel Europa en daarbuiten. Dit was met name te danken aan de eerste ontwikkelingen van een arbeidersklasse, die onmiddellijk geconfronteerd werd met grote onzekerheid en zeer zware werkomstandigheden; evenals een groeiende burgerlijke klasse, die geconfronteerd werd met de tegenstrijdigheden van de feodale organisatie van de samenleving, die hun expansie beperkten. Het was een periode van meer openlijke confrontatie tussen de burgerij en de krachten van het oude feodale regime, de geestelijkheid en de adel.

Het is in deze periode dat de Amerikaanse Revolutie en de Onafhankelijkheidsoorlog plaatsvonden, opstandige bewegingen elders zoals in Brazilië, en natuurlijk vooral de Franse Revolutie en de revolutionaire processen in Europa. Er vonden ook grote veranderingen plaats binnen de monarchale staten zelf, waarvan de elite begreep dat een minimum aan transformatie nodig was om de belangen van de feodale elite te waarborgen in het licht van de opkomst van de klassenstrijd.

De verschillende revolutionaire processen van die tijd versterkten elkaar. Door het proces van de revolutie zelf en de revolutionaire oorlogen, was het vooral de Franse revolutie die een kolossale impact zou hebben op de klassenstrijd van het hele continent.

De Franse Revolutie van 1789 was bovendien een van de zeldzame voorbeelden van een revolutionair proces dat ‘tot het einde’ doorging, tot de vernietiging van het Ancien Régime, dat ook symbolisch werd neergehaald met de executie van de koning. Er was geen uniforme en lineaire ontwikkeling, maar de burgerij slaagde er in om haar heerschappij over het hele grondgebied te vestigen, haar macht te centraliseren en de Franse taal in alle regio’s op te leggen (met uiteraard enkele ‘moeilijke’ gevallen). Dit proces kon ook ver gaan door de revolutionaire oorlog die werd gevoerd tegen de krachten van het Ancien Régime, dat zich niet aan de kant wilde laten schuiven door de burgerij die zoveel mogelijk macht wilde verwerven om de eigen klassenbelangen te verdedigen.

Tussen 1787 en 1790 was er een revolutionaire opleving, bekend als de Brabantse revolutie, om zich te verzetten tegen de hervormingen die de Oostenrijkse aartshertog en keizer van het Heilige Roomse Rijk Jozef II wilde opleggen aan de staten van de Oostenrijkse Nederlanden, wat onder meer Brabant, Vlaanderen, Henegouwen en Namen omvatte.

Gedurende enkele maanden in 1790 riepen de autoriteiten van deze staten hun gemeenschappelijke onafhankelijkheid uit, onder de naam Verenigde Belgische Staten. Dit zal het eerste gebruik zijn van de term ‘België’ voor een onafhankelijke staat, en ook de eerste verschijning van de kleuren van de vlag van de huidige Belgische staat, gebaseerd op de kleuren van het wapen van het hertogdom Brabant, het hart van deze kortstondige onafhankelijke staat.

Ook de Luikse revolutie, sterk beïnvloed door de opstanden in Frankrijk en het verlangen naar verandering, vond plaats in 1789. Het verjoeg de prins-bisschop, maakte een einde aan het acht eeuwen durende regime van het bisschoppelijk prinsdom Luik en stelde de Republiek Luik in, die een verdrag met de Verenigde Belgische Staten ondertekende.

De Republiek Luik en de Verenigde Belgische Staten verdwenen in 1791, na de Oostenrijkse invasie die het Prinsdom Luik en het regime van het Huis van Oostenrijk kortstondig weer herstelde in de 11 Nederlandse staten.

Na de revolutie van 1789 voerde de Eerste Franse Republiek een revolutionaire oorlog en breidde haar invloed uit, met name op het grondgebied van de Oostenrijkse Nederlanden en het Prinsdom Luik, die in 1795 in de vorm van 9 departementen in de Republiek werden geïntegreerd. In 1815, bij de val van het 11 jaar eerder afgekondigde Napoleontische Rijk, kwamen de grote Europese monarchale mogendheden bijeen op het Congres van Wenen. Daar bepaalden zij de grenzen en de regimes van de gebieden die uit het Rijk voortkwamen. Op het grondgebied van het huidige Koninkrijk België en het Koninkrijk der Nederlanden werd het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden als bufferstaat gecreëerd naast een al te rusteloos Frankrijk. Willem I van de Oranje-Nassau-dynastie werd de koning van deze Verenigde Nederlanden.

Burgerij van zuidelijke provincies wil beleid ten gunste van haar belangen

Tijdens de Republiek en vervolgens het Franse Rijk ontwikkelde de burgerlijke klasse zich in de departementen die het toekomstige België vormden, met name in het zuiden, in wat nu Wallonië is. De economische elites in de wapen-, kolen- en metaalindustrie profiteerden van een grotere markt en bescherming tegen concurrentie, vooral van de Britten. De wetgeving was gunstig voor hun belangen: een grote vrijheid voor werkgevers en landeigenaren, waardoor de arbeidskrachten van het proletariaat op brute wijze konden worden uitgebuit, en het bijhouden van zwarte lijsten van werkenden die niet mochten vergaderen of in actie komen in geval van niet-betaling van het loon.

De Franse markt ging met de nederlaag van Napoleon verloren, maar de wetgeving bleef bestaan en de bourgeoisie kon profiteren van de winsten van de koloniën van het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden: Nederlands-Indië – het huidige Indonesië -, Suriname en de Nederlandse Antillen. Voor de burgerlijke klasse van de toekomstige Belgische staat was dit economisch gezien niet per se een slechte zaak.

Er waren echter frustraties onder de opkomende burgerij. Zelfs indien een deel van de burgerij in de zuidelijke provincies antiklerikaal was, was een ander deel katholiek in tegenstelling tot de heersende elite van het koninkrijk, die protestants was. De volledige zuidelijke burgerij was bovendien Franstalig, in tegenstelling tot het orangistische beleid om het Nederlands te stimuleren. Dit leidde tot frustraties over de plaats van de opkomende burgerlijke klasse in het zuiden van Nederland binnen de staat van Oranje-Nassau, met name wat betreft het schoolsysteem, het gebruik van talen in het bestuur, de persvrijheid en de vertegenwoordiging in de landgoederen van het koninkrijk – dat wil zeggen een soort vergadering met bepaalde beslissingsbevoegdheden. Er moet op gewezen worden dat de kapitalistische elite in die tijd weliswaar Frans sprak, onder invloed van de “Verlichting” en de revolutie, maar dat de bevolking van het toekomstige België geen Frans sprak, maar in het noorden Nederlandse dialecten en in het zuiden dialecten van de Picardische en Waalse talen, afgeleid van de Romaanse taal die bekend staat als “langues d’oïl.”

Er waren nog andere frustraties. De opkomende burgerij in het zuiden had een ander karakter dan die in het noorden van het koninkrijk. Deze laatste was meer commercieel en pleitte daarom voor een vrijhandelsbeleid. In het zuiden was het meer industrieel, ten gunste van een protectionistisch beleid. Zij wilde namelijk maatregelen om de interne markt te beschermen tegen buitenlandse industrieën, in het bijzonder Franse en Britse. Zo vroeg zij de Koning om de invoertaksen op de producten van concurrerende buitenlandse industrieën te verhogen.

Tegenover deze frustraties werden de verschillende elementen van de zuidelijke burgerij meer verenigd: een meer katholieke bourgeoisie, aanwezig op het platteland, vooral van de hoge adel en de hoge geestelijkheid, die vele rijkdommen en industrieën bezaten, waaronder de belangrijkste kolenmijnen van de het Samber en Maasbekken; en een meer liberale burgerij in de steden, zowel in de industrie als in de handel. Dit is wat men “unionisme” zal noemen.

De koning was zich bewust van deze frustraties en voerde een beleid om te proberen ze te verlichten. Sommige wensen van de zuidelijke burgerij werden door de koning uitgevoerd. Er werden invoertarieven van 8 tot 10% ingevoerd, waardoor de prijs van buitenlandse goederen steeg en de marktproductie in de zuidelijke provincies, en daarmee de burgerij in die provincies, kunstmatig werd beschermd.

De regering ging ook over tot het graven van kanalen, zoals het kanaal Charleroi-Brussel voor het toekomstige vervoer van steenkool per boot, en richtte in 1817 de Universiteit van Luik op. In 1822 nam de Koning het initiatief tot de oprichting van de “Société générale des Pays-Bas pour favoriser le développement de l’industrie nationale” – de toekomstige Société Générale de Belgique – die zou bijdragen tot de financiering van de industriële activiteit, voornamelijk in de zuidelijke provincies.

Zo slaagde het beleid van de heersende elite van het koninkrijk erin enkele frustraties te verlichten door hun belangen te bevredigen, maar delen van de burgerij in het zuiden bleven ongelukkig: ze wilden meer om hun markt en dus hun winsten te vergroten.

Onder het regime van Oranje-Nassau is de burgerij in de zuidelijke provincies exponentieel rijker geworden door de uitbuiting van de ontluikende arbeidersklasse, daarbij geholpen door het regime. Het zou later deze klassenuitbuiting gewapenderhand verdedigen, zoals we zullen zien in het gedeelte van dit dossier dat gewijd is aan de gebeurtenissen van 1830.

Het is duidelijk dat de wil van de burgerij in werkelijkheid helemaal niet was om zich te emanciperen van een zogenaamde ‘Nederlandse bezetting’, zoals we in de officiële geschiedschrijving kunnen lezen.

Het ontluikende proletariaat en de wil van de massa’s om verbetering te komen

Het proletariaat was in die tijd natuurlijk weinig in aantal, maar toch talrijker dan men zou denken. Aan het begin van de 19e eeuw groeide het snel.

Het was de toenmalige textielindustrie die het meest ontwikkeld was, vooral in West- en Oost-Vlaanderen, maar de laatste jaren had de metallurgie zich ook ontwikkeld, vooral in de provincie Luik en daarna in Henegouwen, en de steenkoolmijnbouw, vooral in Henegouwen en daarna in Luik. In 1826 en 1827 werden in Seraing en Marcinelle de eerste cokeshoogovens op het continent geïntroduceerd.

Maurice Bologne gaf een reeks cijfers die dit proces van snelle proletarisering tonen. In 1802 telde Gent 220 arbeiders in de katoennijverheid; in 1810 waren dat er 10.000. Alleen al in de zuidelijke provincies werkten in 1825 220.000 mensen in de katoenindustrie, waarvan 150.000 in Oost-Vlaanderen. En Cockerill telde al 2500 arbeiders in Henegouwen (Bologne, pagina 51).

Het proces van snelle proletarisering was te wijten aan de bevolkingsgroei, maar ook aan de plattelandsvlucht van de boeren, vooral omdat sommigen van hen onteigend werden door het beleid dat onder het Franse regime werd gevoerd en voortgezet door het regime van Willem I. Dit was vooral te wijten aan de vervreemding van gemeenschappelijk eigendom: gebieden die collectief eigendom waren, werden geprivatiseerd, waardoor veel boeren gedwongen werden om hun arbeidskrachten te gaan verkopen.

De situatie voor de massa’s was ellendig. De concurrentie met voornamelijk Britse producten zette de arbeidsomstandigheden onder druk en bracht lange werkdagen met zich mee. De bazen konden rekenen op een grote groep arbeiders omdat veel boeren naar de steden werden geduwd door hongersnood en lage prijzen voor landbouwproducten. Deze concurrentie tussen werkenden drukte de lonen verder naar beneden, tot ver onder het bestaansminimum. Kinderarbeid was verre van zeldzaam: elk gezinslid moest een inkomen binnen brengen om rond te komen.

Om de concurrentie het hoofd te bieden, introduceerde de industrie voortdurend nieuwe machines en productiemethoden, waardoor veel werkenden hun job verloren. Dit verklaart waarom boze arbeiders in het revolutionaire proces vaak overgingen tot het vernietigen van machines.

In 1817 ontstond er een ernstige economische crisis. Bovendien dook de aardappelziekte op en kende deze een grote verspreiding. Aangezien dit het belangrijkste voedsel was, veroorzaakte het een zeer grote hongersnood. De crisis leidde tot de sluiting van veel fabrieken en massale werkloosheid. In Luik bijvoorbeeld werden 17.000 mensen gedwongen te leven door bedelarij of banditisme. In het begin van de jaren 1820 braken er een paar rellen uit. Het begin van een revolutionaire situatie kon worden gevoeld.

De situatie werd nog verergerd door nieuwe belastingen op het malen en slachten, waardoor de prijzen van brood en vlees stegen. Dit bracht de overheid heel wat geld op, maar het maakte het leven van de massa’s nog moeilijker. Deze belastingen werden uiteindelijk afgeschaft in 1829, maar dan was het te laat: de woede was al te diep geworteld.

De periode voorafgaand aan de revolutionaire gebeurtenissen van 1830 werd dus gekenmerkt door een burgerij die rijkdom vergaarde, onder het regime van Oranje-Nassau, die protectionisme, uitbuiting van arbeiders en uitbuiting van de koloniën in de hand werkte, hoewel ze meer verwachtte van het beleid van Willem I; en door de proletarische en boerenmassa’s die gebukt gingen onder ellende, jobverlies en hoge belastingen en accijnzen.

De opstand van 1830

Dat zijn de omstandigheden waarin de massa’s de wil tot actie ontwikkelden. De vonk die het lont aan het kruitvat bracht, was het uitbreken van de revolutie in Frankrijk op 27 juli 1830, de juli-revolutie. De drukkers waren al een paar dagen in staking, de Parijse bevolking kwam na hen in opstand en de opstandelingen bezetten de hele stad en maakten uitgebreid gebruik van kranten en pamfletten om de strijd voort te zetten.

Deze gebeurtenis zal een grote invloed hebben op het proletariaat en de massa’s in heel Europa, vooral in de zuidelijke provincies van Nederland, maar ook in verschillende regio’s van het Italiaanse schiereiland, van de Duitse Bondsstaat tot Polen met de novemberopstand tegen de Russische keizer Alexander I.

De situatie in het toekomstige België begon in augustus te veranderen. In de belangrijkste industriële centra braken de eerste spontane uitbarstingen van woede en confrontaties met de ordetroepen uit. Franse revolutionaire liederen zoals de Marseillaise en de Parisienne werden door de arbeiders gezongen, in navolging van de gebeurtenissen in Frankrijk, en de Franse vlaggen werden tentoongesteld. Sommige leiders uit Parijs kwamen naar het zuiden van Nederland om de opstand te helpen.

In de loop van de maand augustus maakte de regering het nog erger. Zo was er de verhoging van de prijs van het brood en de organisatie van grote en dure festiviteiten in Brussel voor de 59e verjaardag van Willem I. Vanaf 22 augustus stond er op affiches: “Revolutie voor 25 augustus!”

Op 24 augustus vonden er massabijeenkomsten plaats op straat en in de cafés. Zoals Bologne aangeeft, werden de cafés tot dan vooral door de burgerij bezocht, maar tijdens het revolutionaire proces werden ze door de massa’s in beslag genomen. In een maatschappij met dergelijke evenementen hebben de massa’s nood aan ontmoetingsplaatsen om zich te organiseren.

Voorstelling van ‘De Stomme van Portici’ in het Munttheater

‘De Stomme van Portici’ was een opera over de Napolitaanse opstand tegen de koning van Spanje in 1647. Sinds de oprichting van het Koninkrijk België vertellen geschiedenisboeken en schoolboeken ons dat het tijdens één van deze theatervoorstellingen, op 25 augustus 1830, ter gelegenheid van de 59ste verjaardag van de koning, was dat de Belgische revolutie “tegen de Nederlanden” zou zijn begonnen: de toeschouwers in de zaal werden zich op basis van de opera bewust van hun nationale onderdrukking, ze stonden op en roepen slogans als “Leve de vrijheid” waarna ze het Muntplein optrokken en de menigte naar een opstand tegen de “Nederlandse bezetting” leidden, waarbij ze vlaggen bijhadden met de kleuren van het toekomstige België.

Dit is voor de officiële “geschiedenis”, die af en toe wat werd bijgeschaafd maar tot op vandaag min of meer in deze versie wordt gebracht. Zo lezen we in het in 2004 gepubliceerde “De Belgische Revolutie van 1830 verteld aan kinderen… en volwassenen die het vergeten zijn” (4): “Wanneer de tenor Lafeuillade, in de rol van Masaniello, met zijn metgezel Pietro de beroemde ‘Heilige Liefde van het Vaderland…’ zingt, ontketent hij een algemene oproer in de zaal. De bourgeois klimmen de banken op en stappen op het podium. Er klinkt gejuich, het publiek neemt het couplet in koor op. (…) Mensen roepen ‘Leve de vrijheid!’ (…) ‘Weg met de onderdrukkers!’ (…) ‘Weg met de tirannen’ (…) ‘Op straat!’ (…) ‘Op het plein!’ (…)” (blz. 21).

Het waren geen gewone mensen die in de zaal waren; die konden zich de luxe van het bijwonen van dergelijke voorstellingen niet veroorloven. Bovendien was het op het Muntplein die avond inderdaad druk, net als de avond ervoor, en de politie verloor onmiddellijk de controle. Maar in tegenstelling tot wat het officiële verhaal vertelt, werd de menigte niet in opstand gesleept door de toeschouwers in het theater. Ze zaten binnen afgezonderd, uit angst voor de massa’s buiten die in opstand kwamen voor verandering. De menigte was niet tegen de zogenaamde Nederlandse bezetters, maar tegen de heersende elite van de staat. Er werd niet met zwart-geel-rode vlaggen gezwaaid, maar met Franse vlaggen, een revolutionair symbool dat bovendien door de opstandelingen bovenin het stadhuis van Brussel werd gehesen.

Op 27 augustus is er een echte proletarische opstand. De massa’s nemen de controle over openbare plaatsen over en groepen nemen wapens en munitie in beslag. In de fabrieken zijn groepen arbeiders begonnen met het vernietigen van machines. Deze werden alom gezien als de oorzaak van de werkloosheid en dus van de ellende. Ook de machinefabrieken waren een doelwit, in navolging van een soortgelijke beweging onder leiding van werknemers in Manchester in 1819. De burgerij voelde zich toen geraakt in hun eigendommen.

Oprichting ‘burgerwacht’ in een poging om de revolutie te onderdrukken

Geconfronteerd met deze gebeurtenissen vroeg de burgerij de regering om meer militaire troepen te sturen. Maar ze waren te weinig in aantal ten overstaan van de opstand. De troepen waren niet in staat om de privé-eigendommen van de burgerij te verdedigen.

Vanaf 26 augustus besloot de burgerij zich te bewapenen om haar eigendommen te beschermen, als vervanging van het leger van het Koninkrijk der Nederlanden en als poging om de orde te handhaven. Zo ontstond de “burgerwacht”, opgericht door baron Emmanuel Van der Linden d’Hooghvorst.

De burgerij probeerde het heft in eigen handen te nemen. De burgerwachten werden door het regime bewapend. De eerste missie was om het proletariaat met alle middelen te ontwapenen, ook met geld of door ze te laten drinken. Maar de burgerwacht nam ook rechtstreeks deel aan de repressie, vooral op 27 augustus, door te schieten op de revolutionaire massa’s om het Koninklijk Paleis te beschermen. De heersende klasse van het toekomstige België droeg bij aan de dood van honderden betogers die tijdens het hele proces van deze revolutie onder de kogels van de repressie vielen.

De oprichting van de burgerwacht illustreert de mate waarin deze klasse gehecht was aan het Oude Regime en het wilde behouden, ook al weken sommige van haar belangen af van die van het Oranje-Nassau-regime. De burgerij probeerde de volksopstand te gebruiken als hefboom om de tot dan door de koning geweigerde eisen alsnog af te dwingen. Maar het had geen revolutionaire wil en vreesde zelfs voor een val van het regime, wat niet noodzakelijkerwijs zou hebben betekend dat er een beter regime kwam om de belangen van de burgerij te verdedigen. Ze kwam dus tot de fysieke verdediging van het Ancien Régime.

De prinsen van Oranje wakkeren de vlammen van de revolutie aan

Willem I weigerde toegevingen te doen. Hij besloot meer troepen naar Brussel te sturen om de orde te herstellen. De troepen werden geleid door zijn zonen: prins Willem van Oranje, de toekomstige koning Willem II, en zijn broer Frederik. De prinsen werden op 31 augustus in Vilvoorde verwelkomd door de burgerwacht. Maar Prins Willem accepteerde niet dat de vlag van het koninkrijk was vervangen door de vlag van Brabant, wat hij beschouwde als een daad van opruiing.

De burgerwacht had immers de Franse vlag die op het stadhuis werd gehesen, vervangen door de Brabantse vlag, vergelijkbaar met de vlag van het toekomstige Koninkrijk België: drie horizontale strepen in de kleuren rood, geel en zwart. Voor de burgerwacht was er natuurlijk geen sprake van het accepteren van het gebruik van de Franse vlag, een revolutionair symbool. Ook was er geen sprake van het terugplaatsen van de vlag van Nederland, symbool van het regime. Dat zou de woede van de massa’s hebben opgewekt en een bewijs zijn geweest van de loyaliteit van de burgerij aan de regering. In een poging om de opstand om te buigen, had de burgerwacht daarom een andere vlag gekozen, met de kleuren van de vlag van het hertogdom Brabant en de Verenigde Belgische Staten.

De burgerwacht probeerde de prins te kalmeren door het hem uit te leggen en voor te stellen zijn aankomst in Brussel uit te stellen, omdat zijn bescherming niet verzekerd kon worden. Geconfronteerd met de weigering van de prins slaagde de burgerwacht erin hem ervan te overtuigen dat het, om de zaken te kalmeren, de voorkeur verdiende hem zelf naar Brussel te begeleiden, zonder zijn troepen, om te voorkomen dat het nog erger zou worden. Maar in het midden van de menigte werd prins Willem bang en vluchtte naar het Koninklijk Paleis, wat een gevoel van macht gaf aan de massa’s en vernedering van het regime. Het was een demonstratie van het feit dat in Brussel noch het regime van Willem I, noch de lokale burgerij de gebeurtenissen echt controleerde.

De burgerij is verdeeld

Het onhandige gedrag van de prins deed de opstand alleen maar toenemen. Sommige bourgeois werden bang en vluchtten de stad Brussel uit. De reactie van de oranje-mannen was om meer getrainde troepen in te zetten in een poging om de orde te herstellen. Begin september riep de burgerwacht de “Commission de sûreté publique” (Commissie voor Openbare Veiligheid) in het leven, die belast werd met de versterking van de verdediging van de burgerij en die het volk moest kalmeren.

De burgerij raakte in deze periode verder verdeeld tussen conservatieve en meer progressieve elementen. Binnen de burgerlijke gelederen waren er verschillende meningen en voorstellen. Er ontstond een minderheidsstroming tegenover de meerderheid die regimegezind bleef. De minderheid verdedigde het idee van de onafhankelijkheid los van het Koninkrijk der Nederlanden.

Het was Louis De Potter, een van de leiders van de strijd in Parijs, een kleinburger uit een adellijke maar progressieve familie, gezien als verdediger van de onderdrukten en zeer populair bij het proletariaat in de zuidelijke provincies, die deze verdeeldheid zou kristalliseren door het sturen van een brief met kritiek op de conservatieven. Geconfronteerd met de oprichting van de Openbare Veiligheidscommissie, die meer steunde op de grote burgerij, creëerden De Potter en andere meer progressieve bourgeois het “Centraal Comité”, dat zijn steun rechtstreeks ontleende aan de volksopstand.

September 1830: marsen op Brussel, opstandelingen winnen en vormen voorlopige regering

Buiten Brussel waren er ook evenementen van revolutionaire aard. De hele samenleving was in beroering. Maar net als Maurice Bologne richt dit artikel zich op de toekomstige hoofdstad, die werd gezien als de plaats bij uitstek die macht symboliseert. Bologne vermeldt echter een reeks regio’s waar belangrijke revolutionaire gebeurtenissen plaatsvonden: Gent, Antwerpen, Brugge, Hoei, Luik, de Borinage, Verviers, Mechelen … (Bologne, pagina 104).

Maar de meeste evenementen vonden plaats in Brussel. Begin september kwamen ook veel arbeiders en boeren uit heel België naar de toekomstige hoofdstad, voornamelijk uit de Borinage, Luik, Waver, Limburg en West- en Oost-Vlaanderen. Dit zijn echte marsen op Brussel gedragen door de massa’s om de macht te komen uitdagen.

Het stadhuis werd bestormd en duizenden proletariërs ontwapenen de bourgeoisie. Ze begonnen de stad te organiseren en bereidden zich voor op de vergeldingsacties van het leger van Nederlandse koning. Het was een nederlaag voor de Commissie voor Openbare Veiligheid en werd gezien als een overwinning voor het Centraal Comité.

Veel bourgeois sloegen op de vlucht, inclusief progressieve elementen, uit angst voor represailles als het regime wint, maar vooral uit angst voor een nederlaag van het leger. Op 23 september trokken duizenden soldaten Brussel binnen, de meesten uit de zuidelijke provincies. De arbeiders en boeren konden zich verzetten, vooral omdat er nog steeds versterkingen van de massa’s in Brussel aankwamen.

Er ontstond een machtsvacuüm. Sommige bourgeois kwamen terug en profiteerden van de desorganisatie van de opstand. In het besef dat het moeilijk zou zijn om het regime te handhaven, werd de Commissie voor Openbare Veiligheid omgevormd tot een Administratieve Commissie onder leiding van Charles Rogier uit Luik. Het doel was om de reorganisatie van de macht te voltrekken. Er werden een reeks ambtenaren op belangrijke posten benoemd en op 26 september werd de Commissie omgevormd tot een voorlopige regering. Het leger gaf het offensief op bij zonsopgang op 27 september.

De opstandelingen hadden gewonnen. Louis De Potter werd in Brussel algemeen geprezen. De straat zag hem als “haar vertegenwoordiger” en de bourgeoisie beseften dat ze op hem moeten rekenen tegenover de druk van de massa. Hij trad in de regering als enige vertegenwoordiger van de meer progressieve elementen. De Potter had de illusie dat hij zijn meer radicale eisen kon doorgeven aan de voorlopige regering. De burgerij maakte uiteraard gebruik van de eerste gelegenheid om hem opzij te schuiven. De beste manier hiervoor was om hem volledige verantwoordelijkheid te laten dragen voor onpopulaire maatregelen van de autoriteiten.

De onafhankelijkheidsverklaring

Op 4 oktober riep de voorlopige regering de onafhankelijkheid van de zuidelijke provincies uit. Terwijl de massa’s de restanten van de koninklijke troepen nog terugdreven, begon de burgerij die daar niet bij betrokken was zich voor te bereiden op het houden van een Nationaal Congres. De Potter werd daar door de burgerij naar voren geschoven om zo de steun van de massa’s te waarborgen.

De officiële nationale retoriek over het “einde van de Nederlandse bezetting” kon beginnen, zelfs indien er onder de burgerij niet heel wat elementen niet overtuigd waren van de onafhankelijkheid en het opzetten van een nieuwe staat.

Het idee om de onafhankelijkheid uit te roepen, werd gelanceerd tegen de achtergrond van het onvermogen van het regime om de controle te herwinnen. De meerderheid van de burgerij, waaronder Charles de Brouckère en Joseph Lebeau, wilde de voordelen die het regime van de Verenigde Nederlanden bood niet verliezen. Vooral het voordeel van de markten van Nederland en haar kolonies, in het bijzonder Indonesië, voor de industrie van de zuidelijke provincies speelde een rol. Op 5 oktober verhuisde prins Willem van Oranje voor enkele weken naar Antwerpen. De autoriteiten van de nieuwe staat onderhandelden om hem soeverein te maken, wat het mogelijk moest maken om veel van de voordelen voor de burgerij te behouden.

Nationaal congres tegen de belangen van de massa’s

Toen het congres naderde, was de burgerij nog steeds verplicht om rekening te houden met de massabeweging die zopas het leger van Oranje had verslagen. Zelfs de Union Belge, het staatsblad van de voorlopige regering, erkende dit op 18 oktober onder invloed van het nog steeds gewapende proletariaat. “De verheven en heilige taak van het Nationaal Congres is het door de Grondwet uitdrukking te geven aan de wil van het volk, bovenal van die der lagere klassen. Zij zijn het inderdaad, het moet zonder aarzeling erkend worden, die het sein tot verzet tegen de vijand gegeven hebben; die bij gebrek aan kruit houwelen en stenen ter hand genomen hebben; die in hun heldhaftige geestdrift kanonnen en geweervuur verachtend, aan allen het bewustzijn hergeven hebben van hun recht, van hun kracht en het vertrouwen in de toekomst.” (aan gehaald in Bologne). De heersende klasse deed echter alles om de belangen van de massa’s opzij te schuiven.

Het Nationaal Congres kwam uiteindelijk op 10 november samen om een besluit te nemen over de nieuwe regeling die moest ingevoerd worden. De Potter baseerde zich op de eisen van de straat en pleitte voor een republiek, maar het was toch een monarchie die uit de bus kwam. Op 22 november werd met 171 stemmen voor en 13 tegen beslist om een monarchie te vestigen. De burgerij wilde geen republiek omdat dit veel te dicht aanleunde bij het door de Franse revolutionairen bepleite model stond en de toekomstige potentiële bondgenoten kon verontrusten: de omringende rijken, waaronder dat van Oranje-Nassau, maar ook het Britse Rijk en Pruisen.

Eind oktober bombardeerde het Oranje leger de stad Antwerpen, wat leidde tot de beslissing van het Congres om het Huis van Oranje-Nassau uit te sluiten van de Belgische troon. In juni 1831 werd Leopold van Saksen-Coburg, van Germaanse afkomst en woonachtig in Engeland, tot koning benoemd; in het bijzonder om de Britse bondgenoot te plezieren. Hij trouwde later met prinses Louise d’Orléans, zodat ook een alliantie met de Franse monarchie werd bezegeld.

Een van de belangrijkste eisen van de massa was het algemeen kiesrecht. Onder druk van de revolutionaire beweging had de burgerij eerst beloofd het toe te passen: “Een besluit van het Voorlopig Bewind, gedateerd 10 oktober, gaf kennis van de wijze van verkiezing der afgevaardigden naar het Nationaal Congres, welks verheven en heilige taak het bovenal was de wil der mindere klasse tot uitdrukking te brengen. Het verkondigt in dubbelzinnige termen, dat om het Congres tot een werkelijk nationale vertegenwoordiging te maken, het van de aanvang af nodig is een stelsel van directe en liberale verkiezing toe te passen, maar dat om vertraging te voorkomen voorlopig het oude censuskiesrecht gehandhaafd blijft.” (Bologne) Met andere woorden, een persoon heeft het recht om te stemmen als hij in staat is om de census te betalen. Het maakt dat van de 4 miljoen inwoners er slechts 46.000 kunnen stemmen. Er was meteen een groot verschil tussen de kiezers en de basis die vocht voor het verkrijgen van het stemrecht.

Deze afwijzing van het algemeen kiesrecht toonde de wil om de massa’s te onttrekken aan elke politieke invloed, ook al waren het de massa’s die hiervoor gevochten hadden. Naarmate de druk van de beweging afname, zou het cijnskiesrecht veel langer bestaan: tot in 1893 en in feite tot in 1919 voor mannen en 1947 voor vrouwen. Het cijnskiesrecht werd in 1831 in de eerste grondwet ingeschreven.

Bovendien was het lidmaatschap van de vertegenwoordigende organen uitsluitend voorbehouden aan de heersende, zeer conservatieve en repressieve klassen. Om kandidaat te zijn voor de verkiezing van de Senaat, moest men bijvoorbeeld één van de 400 huiseigenaren zijn die meer dan 1.000 florijnen betaalden.

De Potter besefte dat hij gemanipuleerd was om de leiders die de opstand probeerden af te buigen, legitimiteit te geven. Hij was in een extreme minderheid op elk van zijn voorstellen en verliet onmiddellijk zijn ambt en het congres. Hij ging zelfs voor enkele jaren in ballingschap in Frankrijk.

De nieuwe staat tegenover Nederland en de grote Europese mogendheden

Voor Willem I was deze zegevierende opstand en de afkondiging van de onafhankelijkheid van de zuidelijke provincies een groot debacle. In het koninkrijk der Nederlanden werd lange tijd gesproken over een “Frans complot.”

Het regime van Oranje-Nassau liet zijn zuidelijke provincies en bloeiende industrieën niet zo snel in de steek. In augustus 1831, na de verkiezing van Leopold van Saksen-Coburg tot heerser van het nieuwe koninkrijk, probeerde Nederland het land binnen te dringen. Dit is de episode van de tiendaagse campagne, waarin het Nederlandse leger werd verslagen door het leger van de nieuwe bondgenoot Frankrijk gesteund door het Britse rijk.

De grote Europese mogendheden aanvaardden de oprichting van de nieuwe staat vrij snel, vooral om zo snel mogelijk orde op zaken te stellen in een Brussel dat gevuld was met revolutionairen uit heel Europa, maar ook om er een nieuwe bufferstaat tegen Frankrijk van te maken. De betrekkingen met Frankrijk waren sinds het herstel van de monarchie zeker verbeterd, maar de revolutionaire dreiging vormde een bijna permanent gevaar. Dat werd in 1832, maar vooral in 1848, opnieuw bevestigd.

Het duurde nog tien jaar vooraleer Oranje-Nassau de nieuwe Belgische staat zou erkennen. Het duurde ook minstens een decennium vooraleer de hele Belgische burgerij de situatie en vooral het verlies van de Nederlandse markt en haar kolonies accepteerde.

Politieke lessen van de revolutie

De revolutie van 1830 was het product van de proletarische opstand, maar werd volledig en onmiddellijk gerecupereerd door de bourgeoisie. Maurice Bologne sprak over een “staatsgreep van de bourgeois leiders.”

In werkelijkheid staat in elk revolutionair proces de actie van de massa’s centraal. Maar in de officiële geschiedenis wordt de rol van de massa’s altijd sterk geminimaliseerd, omdat de heersende klasse er alle belang bij heeft haar eigen rol te overdrijven en omdat het begrip van hun eigen macht door de massa’s een risico is dat de heersende klasse niet wil nemen; revolutionaire gebeurtenissen dreigen dan immers sneller weer op te duiken… De geschiedenis wordt geschreven door de overwinnaars, die de loop van de gebeurtenissen vervalsen. De burgerij slaagde er niet alleen in om de overwinning van de massa’s te recupereren, maar ook om het collectieve geheugen rond deze revolutie en de oprichting van de Belgische staat te veranderen.

Zoals Anja Deschoemacker in ‘De nationale kwestie in België’ (2) aangeeft: “De oprichting van de Belgische staat vindt plaats op een moment wanneer zowat overal nationale woelingen zijn. Verschillende nationale bewegingen leiden tot de val van de laatste Rijken. Zo hebben Griekenland en Servië net voor 1830 hun afhankelijkheid verworven in een periode van bloedige repressie tegen de opstanden in Italië, Polen, in het zuiden van Duitsland,… terwijl Ierland haar strijd tegen de Britse dominantie verder voert.”

In ‘De Belgische revolutie van 1830 verteld aan kinderen…’ (4) staat: “Het volk zal de Nederlanders de schuld geven van de ellende, de werkloosheid en het dure brood.” Het toekomstige België stond in werkelijkheid niet onder de “nationale” overheersing van de verenigde Nederlanden, ook al was de heersende religie anders en ook al bestonden er taalverschillen tussen de burgerij en het Nederlandse regime, aangezien de taal van de burgerij in tegenstelling tot die van de meerderheid van het toekomstige België Frans was. De burgerij wilde haar taal ontwikkelen en verzette zich tegen het Nederlands en de tweetaligheid.  De burgerij kon de internationale context gebruiken om haar belangen te dienen: door te spreken van de “Belgische natie” transformeerde ze de proletarische opstand in een nationale patriottische opstand. De opstand van de massa’s werd omgeleid en gericht op een buitenlandse vijand – Holland – waardoor de verschillende klassen van de zuidelijke provincies werden verenigd.

De revolutionaire beweging van 1830 in de zuidelijke provincies had niets ‘nationaal’: er werd niet bewust gestreefd naar een Belgisch thuisland. En het beroemde motto “Eendracht maakt macht” had niets te maken met eenheid tussen verschillende klassen of tussen verschillende taalgemeenschappen, maar met de eenheid tussen de katholieke en liberale stromingen van de burgerij, het eerder genoemde “unionisme”; een overeenkomst waarvan de massa’s waren uitgesloten.

Er bestaan ook andere interpretaties van de revolutie van 1830. Men benadrukt bijvoorbeeld het bewuste – en mislukte – doel van de revolutionairen om de zuidelijke provincies aan Frankrijk te hechten. Een ander vertelt dat België een staat is die bewust uit het niets is ontstaan door de grote Europese mogendheden, door twee volkeren die niets met elkaar te maken hebben aan elkaar te binden. Dit is de “federalistische” interpretatie die door vele Vlaamse en Waalse nationalisten wordt verdedigd en die het revolutionaire proces dat tot de vorming van de staat heeft geleid, volledig ontkent.

Maar het waren de massa’s die opstonden tegen de ellende, de stijgende prijzen en de groeiende werkloosheid. In hun opstand streden ze zowel tegen de belangen van zowel de regering van de verenigde Nederlanden als de burgerij van de zuidelijke provincies.

Laten we nog een laatste woord geven aan ‘De Belgische Revolutie van 1830 verteld aan kinderen… en aan volwassenen die het vergeten waren’ (4): “Het is geen arbeidersrevolutie met de wil van het volk om hun toestand te veranderen. Bovendien zal, wanneer de revolutie heeft gezegevierd, niemand aanspraak maken op de kant van het volk, of van degenen die haar woordvoerder hadden kunnen zijn. De mensen hadden gevochten om de Nederlanders te verdrijven, dat was gelukt, ze hadden geen ander doel.” (pagina 14). Men kan integendeel stellen dat als de arbeiders en boeren niet in opstand waren gekomen, in een poging om hun levensomstandigheden te veranderen, er geen onafhankelijk België zou zijn ontstaan.

Voornamelijk de orangistische burgerlijke klasse en haar politieke en militaire apparaten recupereerden de overwinning van de massa’s op het regime van Oranje-Nassau. Door de overwinning naar de politieke onafhankelijkheid om te leiden, verloor de toekomstige Belgische burgerij, althans in de eerste jaren, heel wat. Zo moest ze een grotere markt opgeven en het gevoerde beleid onder Willem was zonder veel beperkingen in het belang van die burgerij.

De bourgeoisie had zich daarentegen lange tijd tegen de oprichting van België verzet, omdat ze wist dat dit het gewicht van de katholieke kerk in het openbare leven zou versterken. Het katholicisme werd immers veruit de belangrijkste godsdienst in de nieuwe staat.

Maar het risico van een revolutie waarvan ze het proces niet kon beheersen was te groot, en ze riskeerde nog meer te verliezen als ze geen standpunt innam tegen het regime van Willem I. De burgerij slaagde er uiteindelijk in om haar belangen te vrijwaren en moest de zwaktes van de nieuwe staat aanpakken om op een veel kleiner grondgebied en met een veel kleinere bevolking de eigen klassenbelangen te dienen. Ze sloot toch een alliantie met de kerk, waarbij deze een machtig katholiek netwerk kon organiseren met scholen, sociale en culturele organisaties …

Symbolisch gezien vat de eerder genoemde kwestie van de Brabantse vlag de houding van de burgerij tijdens dit hele revolutionaire proces goed samen: proberen de woede van de massa’s af te buigen om haar klassenbelangen veilig te stellen is de rode draad. Er is hier geen sprake van een ‘nationale impuls’ tegen de zogenaamde ‘Nederlandse bezetter’.

De Belgische burgerij heeft haar historisch rol in de burgerlijke revolutie niet gespeeld

Zoals Anja Deschoemacker in ‘De nationale kwestie in België’ (2) schreef: “Vanuit economisch standpunt was de Belgische onafhankelijkheid een fiasco. In 1815 werd België door het Verdrag van Wenen afgesneden van haar Franse afzetmarkt. Mede door de industrialisatiepolitiek van Willem II en een productiviteitsverhoging door de invoering van machines waren deze problemen rond 1830 echter reeds grotendeels opgelost. De politieke grieven van de Belgische burgerij konden gemakkelijk binnen de Unie opgelost worden. Hun economische belangen maakten dat ze onder Willem van Oranje even orangistisch waren als ze onder Napoleon bonapartistisch geweest waren. De werkende bevolking had echter enorm te leiden onder de belastingen, de gevolgen van de Britse concurrentie en hongersnood.

“Economisch gezien had de industriële burgerij niet direct belang bij de onafhankelijkheid. Het betekende veeleer dat België voor de tweede keer in 15 jaar van zijn belangrijkste afzetmarkt werd afgesneden. Het duurt dan ook tot in 1839 vooraleer de grootburgerij de Belgische staat reëel ondersteunt, tot dan ontzegt ze de staat fondsen en leningen. Tot het vredesverdrag van 1839 met Nederland bleef Nederland gesloten voor Belgische producten. De Belgische industrie verloor haar bevoorrechte status voor de uitvoer naar de Nederlandse kolonies. Nieuwe afzetmarkten waren moeilijk te vinden. De Belgische doorvoerhandel kreeg harde klappen door het sluiten van de Hollandse binnenwateren. Dit leidde tot het bankroet van vele bedrijven (overgenomen door de Société Générale) en de verarming van de bevolking. Bovendien werd de positie van de katholieke feodale aristocratie (vooral in Vlaanderen) erdoor versterkt.

“De Belgische burgerij heeft dus geen enkele historisch noodzakelijke rol gespeeld in de burgerlijke revolutie. Ze baseerde zich op de resultaten van de geëxporteerde Franse revolutie in 1792-’95 onder Napoleon (…). In hun strijd tegen arbeiders en boeren verenigde de industriële burgerij zich met die klasse die ze had moeten omverwerpen: de feodale adel en de kerk.”

Door gebrek aan ervaring en strijdinstrumenten is het proletariaat er niet in geslaagd zijn belangen te verdedigen

Tijdens het revolutionaire proces van 1830 konden embryo’s van strijdtradities worden gezien die in de geschiedenis van het toekomstige België een belangrijke rol zouden spelen. Er is bijvoorbeeld het idee van een ‘Mars op Brussel’, dat op belangrijke momenten in de geschiedenis van klassenstrijd werd gelanceerd. Het was zo in 1950, tijdens de ‘koningskwestie’: de dreiging van een mars op Brussel leidde toen tot de troonsafstand van Leopold III. Het kwam opnieuw naar voren tijdens de staking van de eeuw in de winter van 1960-61. Toen werd het zeer populaire idee van een mars op Brussel verworpen door de vakbondsbureaucratie rond André Renard, die de strijd probeerde te verleggen naar nationalistische eisen voor autonomie van het Waalse Gewest (5). Opnieuw werd het revolutionaire streven van de massa’s omgebogen in nationalistische richting.

In 1830 was het proletariaat erg jong, verstoken van collectieve ervaring als klasse en bovendien ongeorganiseerd. Zij kon niet rekenen op een politiek instrument om haar belangen te verdedigen. Het was een paar jaar later dat de embryo’s van de organisaties van de arbeidersklasse verschenen, met name in 1836 met de Liga van de Rechtvaardigen van Karl Marx en Friedrich Engels, die in 1847 de Liga van Communisten werd en het ‘Manifest van de Communistische Partij’ publiceerde. Tijdens de revolutionaire periode van 1848 werden in Europa organisaties opgericht, met name socialistische clubs in het Frankrijk van de Tweede Republiek. De Internationale Arbeidersassociatie, de ‘Eerste Internationale’, werd opgericht in 1864.

Zoals Anja Deschooemacker schrijft in haar boek over de nationale kwestie in België waren “de enige vormen van arbeidersorganisatie de vroege mutualiteiten en iets later de coöperaties, die echter steeds een kort leven beschoren waren. De eerste echte verzetsorganisaties van de arbeidersklasse ontwikkelen zich in Vlaanderen, meer bepaald in de industriestad Gent, onder druk van de crisis in de textielsector.

“Het is die crisis die maakt dat we net in Gent – hoewel opgesloten in het rurale Vlaanderen één van de meest prominente Belgische industriesteden – die eerste organisaties zien ontstaan. De economie in Wallonië ken op dat moment een economische bloeiperiode, wat maakt dat de arbeidersstrijd er pas een tiental jaren later in de jaren 1860 echt op gang komt. Bovendien is de Waalse arbeidersbeweging onder nog sterkere invloed van het proudhonisme – dat zich binnen de Eerste Internationale verzet tegen o.a. stakingen – dat in Gent sneller verworpen wordt op basis van hun ervaringen in de strijd.

“Gent groeide in de 19e eeuw uit tot Cotton City, het Manchester van het continent. In 1857 zien de eerste echte vakbonden er het licht, de Broederlijke Maatschappij der Wevers van Gent en de Maatschappij der Noodlijdende Broeders (spinners), geleid door de arbeiders J. De Ridder en Cies Bilen. Het waren echte vakbonden in de zin dat ze enkel arbeiders verenigden met het doel strijd te voeren tegen de patroons, een ander type organisatie dan de gezellenverenigingen die overgeleverd werden uit het feodalisme. Samen met de jonge E. Moyson en Dufranne organiseerden zij het arbeidersverzet dat tussen 1857 en ’61 uitbrak als reactie op de crisis in de textielsector (door de bikkelharde Engelse concurrentie)

“Dat het effectief gaat om een nieuw type organisaties, wordt al snel duidelijk met de staking in 1857 (voor loonsverhoging als reactie op de door de crisis ingegeven loonsverlagingen, voor de afschaffing van de zondagse fabrieksschoonmaak en de afschaffing van de machineherstelkosten ten laste van de arbeiders). De staking is op een nooit geziene manier georganiseerd: stipte ordewoorden, onmiddellijke uitvoering, solidariteitsbanden met Roubaix, van waaruit financiële steun kwam. De patroons klaagden de arbeiders aan wegens coalitie – verboden bij wet – en de magistratuur nam de weerstandskassen in beslag, 25 arbeiders werden veroordeeld tot gevangenisstraffen.

“In 1859 komt het – onder impuls van E. Moyson – tot een fusie tussen de twee voornoemde vakbonden en de Gentse Metaalbewerkers in de Werkersbond (1600 wevers, 800 spinners en 600 metaalbewerkers), die echter in 1862 reeds uiteenviel. In ’59 reageerde het patronaat met een lockout op een staking van 800 wevers en spinners voor loonsverhoging. De vakbond overleefde de gevangenisstraffen en de pogingen van de rechtbank om de weerstandkas aan te slaan, maar de mislukte staking van april ’61 en de gerechterlijke nasleep ervan bracht haar de genadeslag toe. Ze had haar tanden gebroken op het coalitieverbod en het opheffen daarvan wordt dan ook een basiseis van de komende vakbonden – in 1866 zal een eerste toegeving daarop komen, namelijk het vreedzame coalitierecht. De uiteengeslagen Werkersbond zal zeer snel aansluiting vinden met de 1e Internationale vanaf het moment dat ze zich in onze streken begint te vestigen.”

Het is op basis van deze eerste ervaringen met syndicale organisaties, coöperaties, mutualiteiten en recent opgerichte socialistische groepen zoals de Vlaamse Socialistische Arbeiderspartij in 1877 en de Parti Socialiste Brabançon in 1878, dat in 1885 de Belgische Werkliedenpartij (BWP) werd opgericht. (6)

In 1830 was de jonge arbeidersklasse nog lang niet georganiseerd als klasse. Het industriële proletariaat was nog onvoldoende ontwikkeld. De vernietiging van machines tijdens het revolutionaire proces is typisch voor een zeer jong proletariaat dat ongeorganiseerd en onervaren in de strijd staat met zeer zwakke politieke tradities. Socialistische ideeën hadden tijd nodig om te rijpen, net zoals de instrumenten van arbeidersstrijd. Onder deze omstandigheden zou een succesvolle socialistische revolutie moeilijk denkbaar zijn geweest: het was moeilijk voor de massa’s om een collectief doel te bereiken; en gemakkelijker voor de burgerij om de revolutionaire beweging af te buigen.

Zodra het proletariaat ervaring heeft opgedaan en strijdorganisaties heeft opgebouwd, zal het zijn eigen methoden gebruiken om de heersende klasse te bestrijden en de belangen van de overgrote meerderheid van de bevolking te verdedigen. Dit gebeurde onder meer in de stakingsbewegingen van 1886 (na een herdenking van de Commune van Parijs), voor algemeen stemrecht in 1902 en 1913, of nog de revolutionaire stakingsbewegingen van 1932 en 1936. (7)

De BWP, voorloper van de Parti Socialiste (PS) langs Franstalige kant en van SP.a/Vooruit langs Nederlandstalige kant, was een arbeiderspartij met een burgerlijke leiding. Desondanks dwong massastrijd van de werkende klasse, zowel in België als internationaal, sociale vooruitgang af voor de meerderheid van de bevolking. Die strijd zette zodanige druk op de BWP dat de leiding er niet aan voorbij kon als het de parlementaire postjes niet in gevaar wilde brengen.

Door zijn dubbele karakter – arbeidersbasis, burgerlijke leiding – kon de BWP geen instrument zijn om tot echte verandering te komen. Om hun belangen te verdedigen, moeten de werkenden zich organiseren en eigen instrumenten ontwikkelen, ook op politiek vlak, die onafhankelijk zijn van de burgerij: een massale politieke organisatie die verschillende lagen van werkenden en onderdrukten verenigt, alsook verschillende stromingen en gevoeligheden in de arbeidersbeweging.

Naast een dergelijk instrument, is er om een revolutionair proces naar de overwinning te leiden, nood aan een revolutionaire socialistische partij: een partij die de lessen en ervaringen van de historische strijd samenbrengt en perspectieven schetst voor het omverwerpen van het kapitalistische systeem en het opbouwen van een democratisch socialistische samenleving. Zonder dit instrument zal de heersende klasse er altijd in slagen het collectieve doel van een revolutionair proces af te buigen. Een dergelijk instrument is nodig om het revolutionaire enthousiasme van de massa’s naar de overwinning te leiden. Dit is de strijd van de Linkse Socialistische Partij / Parti Socialiste de Lutte (LSP/PSL) en International Socialist Alternative wereldwijd.

 

 

Noten en lectuurlijst
  1. Maurice Bologne, “De proletarische opstand van 1830 in België”, https://www.marxists.org/nederlands/bologne/1930/1930opstand.htm
  2. Anja Deschoemacker, “De nationale kwestie in België – een antwoord van de arbeidersbeweging is nodig”, Marxisme.be april 2006, online: https://nl.marxisme.be/boeken-uitgegeven-door-marxisme-be/de-nationale-kwestie-in-belgie-door-anja-deschoemacker/
  3. Marc Reynebeau, Een geschiedenis van België, Lannoo, 2009
  4. “De Belgische Revolutie van 1830 verteld aan kinderen… en volwassenen die het vergeten zijn”, Franstalig boek uitgebracht door Jourdan Le Clercq Editions, décember 2004
  5. Lees meer in Gustave Dache, “De opstandige en revolutionaire algemene staking van de winter van 1960/61”, uitgegeven door Marxisme.be in december 2010, 338 pagina’s.
  6. Lees meer in het hoofdstuk ‘Strijd voor politieke rechten: oprichting BWP en strijd voor stemrecht’, geschreven door Anja Deschoemacker en onderdeel van het boek “Fragmenten uit de geschiedenis van opstandige klassenstrijd in België”, uitgegeven door Marxisme.be in mei 2020, 60 pagina’s. Online: https://nl.marxisme.be/2020/04/06/strijd-voor-politieke-rechten-oprichting-bwp-en-strijd-voor-stemrecht/
  7. Meer over de staking van 1932 is te vinden in het boek “1932. Mijnwerkers in opstand”, geschreven door Frans Driesen. Publicatie in november 2020.
Delen:
Printen:

Steun ons: plaats uw boodschap in onze mei-editie!

Voorpagina van De Linkse Socialist

Uw boodschap in onze mei-editie