Sleutelbegrippen uit de marxistische economie

In onze reeks archiefteksten die de lezer laten kennis maken met het marxisme, brengen we vandaag een uittreksel uit het boek ‘Marxisme in 160 vragen en antwoorden’ door Peter Van der Biest. Meer bepaald het hoofdstuk dat handelt over sleutelbegrippen uit de marxistische economie.


123. Wat versta jij onder de economische wetenschap?

De economie bestudeert de productie en de ruil van goederen en diensten. Anders gezegd: de economische wetenschap houdt zich bezig met de studie van het voortbrengen en de omloop van goederen en diensten voor zover zij een ruilwaarde hebben.

124. Mij heeft men altijd wijsgemaakt dat de economie de productie en de omloop van schaarse goederen bestudeert.

Dat is niet totaal onjuist, maar zeer vaag en onvolledig. Het is nogal wiedes dat je nuttige dingen die in overvloed in de natuur onmiddellijk toegankelijk zijn voor verbruik, niet gauw op de markt zal zien. De lucht die we inademen bijvoorbeeld is nog vrij toegankelijk. Maar dat hoeft geen blijvende situatie te zijn. In bepaalde Japanse grootsteden zie je al automaten die mits de inworp van een geldstuk zuivere lucht of zuurstof leveren. In het sterk vervuilde Milaan moeten de longpatiëntjes meerdere keren per week aan de zuurstoffles. Aan de factuur die de ouders daarvoor in hun bus krijgen, kan je zien dat lucht hier wel degelijk een economisch goed is geworden, een koopwaar, een product met ruilwaarde. De leer van de schaarste verhult de werkelijke bron van economische waarde: de arbeid.

125. Dus volgens jou is de arbeid de bron van alle rijkdom.

Neen. De arbeid is niet de bron van alle rijkdom. De natuur is evengoed de bron van rijkdom. Tenslotte is de menselijke arbeidskracht ook een natuurkracht. De menselijke arbeidskracht is wel de bron van deze rijkdom die wordt uitgedrukt in een prijs, een marktwaarde.

126. Nu breng je me behoorlijk in verwarring. Eerst zeg je dat de arbeid de bron is van alle economische rijkdom; dan zeg je dat de natuur evenzeer de bron is van rijkdom.

Laat mij het anders uitdrukken. Vergeet even wat ik hiervoor heb gezegd. De zichtbare en tastbare vorm van rijkdom in onze maatschappij heeft de vorm aangenomen van een immense opstapeling van koopwaren. (Ik citeer hier bijna woordelijk de beginregels van Het Kapitaal, dl.I) De koopwaar heeft twee kenmerken:

1.Gebruikswaarde: de nuttig-heid, het feit dat de waar aan de één of andere behoefte tegemoetkomt, hoe buitenissig ook. Anders zou er geen vraag naar zijn op de markt. De gebruikswaarde kan ook een kenmerk zijn van een gebruiksgoed dat niet op de markt, maar spontaan door de natuur wordt aangeboden: we gaven het voorbeeld van de lucht. Maar aangezien de economie de productie en de ruil bestudeert, hebben we het hier over dingen die op de markt worden aangeboden en die hebben allemaal…

2.Ruilwaarde: de mate waarin de ene waar geruild kan worden tegen de andere. Het is wel zo dat het geld nu optreedt als belangrijkste tussenschakel in de warenruil, maar de basis van de ruil is toch nog altijd het afwegen van de ene waar tegen de andere. Het goud dat onze bankbiljetten vertegenwoordigen, is trouwens zelf een waar. Bijvoorbeeld X paar schoenen= Y kilogram boter. Dat wordt in de geldeconomie:  X paar schoenen = Z gram goud = Y kilogram boter.

127. De uitdrukking van de ruilwaarde is dan de prijs van de waar. Ik heb altijd geleerd dat de normale prijs, de ruilwaarde, bepaald wordt door vraag en aanbod. Als het aanbod stijgt ten opzichte van de vraag, dan daalt de ruilwaarde; als het aanbod afneemt ten opzichte van de vraag, dan stijgt de prijs. Vandaar ook de leer van de schaarste: hoe schaarser een goed, hoe duurder; hoe minder schaars een goed, hoe goedkoper.

Dat de prijs stijgt als het aanbod afneemt ten aanzien van de vraag, en daalt als het aanbod toeneemt ten aanzien van de vraag, dat is een waarheid als een koe. Maar vraag en aanbod verklaren alleen maar waarom de warenprijs stijgt of daalt. De ruilwaarde zelf verklaart deze leer niet. Anders gezegd: vraag en aanbod zullen nooit verklaren waarom een tandenstoker altijd minder zal kosten dan een bromfiets. Op de keper beschouwd is de uitdrukking “vraag en aanbod” eigenlijk een verwarrend begrip. Is de vraag naar een koopwaar immers niet meteen een aanbod, namelijk van geld; en is het aanbod van de koopwaar niet tegelijkertijd een vraag naar geld? Men kan evengoed spreken van “vraag en vraag” of “aanbod en aanbod”. Je ziet: zelfs in haar meest elementaire begrippen is de sociale wetenschap van de burgerij een theoretische mesthoop.

128. Waar zit dan volgens jou de oorsprong van de ruilwaarde?

De menselijke arbeidskracht. Alle koopwaren vertegenwoordigen een zekere hoeveelheid arbeid. En de hoeveelheid arbeid wordt uitgedrukt in tijd. De maat van de ruilwaarde is de arbeid en de maat van de arbeid is de tijd. Een waar die vijf uur arbeidstijd heeft opgeslorpt, zal kunnen geruild worden tegen vijf waren die één uur arbeidstijd hebben gevergd. Op het eerste zicht leek de ruilwaarde alleen maar een verhouding tussen dingen. Maar uiteindelijk blijkt het een verhouding tussen mensen: een ware arbeidsverhouding.

129. Dat vind ik een zeer simplistische benadering. Wat indien de ene arbeider sneller meer producten aflevert dan de andere: omdat hij minder lui is, of gewoon omdat hij over modernere productiemethoden beschikt dan zijn confrater?

De vrije markt schakelt beide gelijk. De productievere arbeider zal zijn producten aan een lagere prijs kunnen aanbieden dan de minder productieve. De minder productieve zal dus gauw zien, dat hij maar zoveel voor zijn waren kan krijgen als de productiefste. Het is de productiefste arbeider die de prijs zal bepalen. Zoals Marx het uitdrukte: het is de maatschappelijk noodzakelijke arbeidstijd die de ruilwaarde bepaalt.

130. Goed. Maar toch zit die arbeidswaardeleer van jou mij nog altijd niet lekker. Tegenwoordig moet je in sommige moderne bedrijven de arbeiders al bijna gaan zoekenGaat jouw theorie nog wel op in een samenleving die zo gemechaniseerd en geautomatiseerd is als de huidige?

De prijsdalingen die het gevolg zijn van toenemende productiviteit, door moderne productiemethoden, zijn juist het mooiste bewijs van de arbeidswaardeleer. Het kapitaal voert modernere methodes in om arbeid te besparen en meer goederen af te leveren in een geringere tijd. Laat het mij anders uitdrukken: alleen de arbeidskracht brengt ruilwaarde voort; machinerie en wetenschappelijke procédés zijn uiteindelijk getemde natuurkrachten. Natuurkrachten en wetenschap zijn gratis. Alleen de machinerie, haar toebehoren en de menselijke arbeidskracht om ze dienstbaar te maken aan de productie hebben een ruilwaarde omdat ze het product zijn van de arbeidskracht. De kapitalist betaalt niet voor de eigenschappen van de spankracht van stoom; hij betaalt voor de stoommachine, het water, de smeerolie, de kolen en de arbeidskracht om ze te bedienen en te onderhouden etc. Hetzelfde kan gezegd worden over moderne computertechnologie: je betaalt niet voor de natuurlijke eigenschappen van de elektriciteit en van de materialen die in je computer verwerkt zitten. Je vergoedt de maatschappelijk noodzakelijke arbeidstijd die nodig was om hem te vervaardigen (plus natuurlijk de fikse toeslag die de monopolies aan hun producten toevoegen; maar hier spreken we dan ook niet meer over de vrije markt, de zuivere marktwetten maar over de kunstmatige ingrepen van het monopoliekapitalisme).

131. Dus met andere woorden: hoe meer het productieproces van de menselijke arbeidskracht wordt overgedragen op de buitenmenselijke natuurkrachten, hoe productiever de arbeid, hoe meer waren in een geringer aantal arbeidsuren worden afgeleverd, hoe lager de ruilwaarde van de waren.

Voilà. Je hebt het begrepen. In haar kapitalistische toepassing dient de machinerie niet zozeer om de arbeid te verlichten, maar om op menselijke arbeid te besparen. En zo de productiekosten, dus ook de ruilwaarde te verlagen. Vraag en aanbod zijn dus alleen maar oppervlakteverschijnselen van de marktverschuivingen. Achter vraag en aanbod zit de productiviteit van de menselijke arbeidskracht.

132. Hoe verklaar je dan de torenhoge prijzen die worden neergeteld voor de kunstwerken van klassieke schilders? Je gaat me toch niet wijsmaken dat Van Gogh om 50 miljoen Euro arbeidstijd en materiaal heeft gestoken in zijn “Zonnebloemen”?

De arbeidswaardeleer gaat alleen maar op voor producten die, gelijkwaardig in kwaliteit (gebruikswaarde), kunnen vermeerderd worden. De gebruikswaarde van de Zonnebloemen bestaat nu juist in zijn uniciteit, het feit dat het werk niet willekeurig kan vermeerderd worden. Een kopie zou maar een kopie zijn, want van Gogh is al een tijdje dood. Voor zulke waren zal inderdaad de schaarste, de vraag uiteindelijk de prijs bepalen. Maar dat is niet echt representatief voor het kapitalisme, waarvoor de massaproductie juist kenmerkend is. Voor zeldzame kunstwerken, unieke verzamelstukken, enz. is de productiviteit van de arbeid immers niet meer relevant, aangezien ze niet willekeurig vermeerderd kunnen worden.

133. Iets soortgelijks zou dan ook aan de hand zijn met het monopoliekapitalisme, waarin een handvol grote bedrijven de productie en de verkoop van heel wat waren beheersen.

Dat heb je goed gezien. Een monopolie heeft de concurrentie, de grote gelijkmaker van de prijzen, onderdrukt. Het beslist hoeveel van wat er geproduceerd moet worden en aan welke prijzen deze moeten worden aangeboden. Marx kende wel de wetmatigheden van het monopolie. Maar om door te dringen tot de aard van de kapitalistische productiewijze, moest hij deze aanvankelijk bestuderen in haar klassieke vorm: de vrije concurrentie waarin de marktwetten hun meest zuivere ontplooiing kennen. De monopolieprijzen zijn gewoon manipulaties van de zuivere marktwetten. En dat is niet zonder politiek belang. Op fluistertoon tracht men de westerse arbeiders wijs te maken, dat hun welvaart volledig gebaseerd is op de armoede van degenen die de meeste grondstoffen en (stilaan ook) producten leveren: de straatarme arbeiders en boeren van de Derde Wereld. Zo tracht men de westerse arbeiders zowel een schuldgevoel als een gevoel van vijandigheid tegenover de bevolking van het arme Zuiden aan te praten. Maar dat is slechts een halve waarheid. De meeste producten uit het Zuiden (inclusief de menselijke arbeidskracht) worden opgekocht aan wraakroepend lage prijzen door een handvol multinationals die onder elkaar ook de nodige prijsafspraken hebben gemaakt. In het Noorden bepalen ze dan weer de verkoopprijs, en liefst zo hoog mogelijk. In het verschil tussen de lage aankoopprijzen in het Zuiden en de hoge verkoopprijzen in het Noorden zit de torenhoge winstmarge van de multinationals. Als we de macht van het grootkapitaal kunnen breken, dan zal zowel ons kopje koffie, tropisch fruit, sportschoeisel enz. goedkoper worden als de levensstandaard van de mensen uit het Zuiden kunnen stijgen. Wat voorgesteld wordt als een tegenstelling van belangen tussen twee grote lagen van arbeiders is in feite een overeenkomst van belangen.  Wees gerust, onder het kapitalisme zal de prijs van je kopje koffie minder snel dalen (de consumptieprijzen stijgen eerder) dan het loon van de plantage-arbeider. Het is wel zo dat de uitpersing van het Zuiden én betaalbare massaconsumptie én hoge bedrijfswinsten heeft mogelijk gemaakt.

134. Terug naar de arbeidswaardeleer nu. Je zegt dat de ruilwaarde van een waar bepaald wordt door de arbeidstijd die eraan besteed wordt, of liever gezegd: de maatschappelijk noodzakelijke arbeidstijd. Maar een dokter die een patiënt onderzoekt zal voor de twintig minuten dat hij eraan bezig is, meer opstrijken dan een arbeider die een uur lang punten aan naalden slijpt. In jouw arbeidswaardeleer zou het ene uur arbeid gelijk moeten zijn aan het andere. Hoe leg je dat uit? Het kan toch niet alleen de orde der geneesheren zijn die een monopoliepolitiek voert, die het verschil maakt?

Ah, je stelt een interessante vraag. Bekijk de verschillende soorten arbeid. De arbeid van de puntenslijper is eenvoudige arbeid. Arbeid waar geen andere arbeidstijd inkruipt dan de tien minuten die zijn opzichter nodig heeft om hem uit te leggen dat hij punten moet slijpen. In de geschoolde arbeidskracht van de dokter daarentegen zijn oneindig veel meer eenheden eenvoudige arbeidstijd geslopen: de arbeidstijd die nodig is om hem te scholen tot dokter. De arbeid van de dokter is samengestelde arbeid. De basisregel blijft dezelfde: één tijdseenheid eenvoudige arbeid is gelijk aan een andere tijdseenheid eenvoudige arbeid. Men moet niet eens een geestelijk beroep als dokter als voorbeeld nemen. Tussen de “blauwe boord” arbeiders onderling bestaat er soms al een serieus verschil in scholing, in maatschappelijk noodzakelijke arbeidstijd nodig om de geschikte arbeidskracht voort te brengen.

135. Jullie spreken constant over “de uitbuiting van de loonarbeiders”. Als ik het goed begrepen heb, dan komt de winst, volgens jullie, voort uit arbeid die niet vergoed wordt. Ik heb altijd geleerd dat men winst maakt door iets te kopen en dan verder te verkopen aan een hogere prijs. Dat kun je toch niet ontkennen?

Dat lijkt op het eerste zicht wel zo te zijn, ja. Koop in aan een lagere prijs en verkoop aan een hogere prijs. Doe dit voldoende en je wordt de grootste kapitalist op deze aardkloot. Maar zo werkt het in feite niet. Opnieuw laat je je vangen aan oppervlakteverschijnselen. Indien alle rijkdom zich zou vermeerderen door goedkoop in te kopen en duurder te verkopen, dan zou je, in de macro-economische cirkel, vroeg of laat verliezen als koper wat je als verkoper hebt gewonnen. Er moet in die economische kringloop één sukkelaar zitten die zich laat bedotten. De enige die zich kan laten bedotten, zonder dat de economische kringloop onmiddellijk in gevaar komt …

136.-Is de arbeider. Ja,ja … we kennen het liedje al.

Inderdaad: de arbeider. Want de arbeidskracht is de enige productiekracht die meer kan voortbrengen dan wat ze nodig heeft om te blijven bestaan. Dat hebben we reeds in onze discussie over het historisch materialisme uitgelegd.

137. Geven de machines dan geen waarde af?

Ja, inderdaad: de arbeid/ruilwaarde die ze zelf hebben opgeslorpt bij hun voortbrenging. Dit waardeverlies komt heel goed naar voor in de boekhouding in de vorm van afschrijvingen: het deel van de ruilwaarde der machines dat de kapitalist periodiek laat uitgaan. Anders gezegd: het deel dat hij periodiek doorrekent in de ruilwaarde van zijn waren, dat hij doorrekent aan zijn klanten. Maar dan is het afgelopen met de waarde-afgifte van de buitenmenselijke productiekrachten. Dan rekent de kapitalist alleen nog maar de ruilwaarde door die de machines aan de gang houden (brandstoffen, onderhoudskosten, etc.) Kort gezegd: de machinerie, procédés, wetenschappelijke kennis, … geven alleen maar de ruilwaarde af die ze zelf hebben opgeslorpt, ze voegen geen nieuwe waarde toe aan de waar, geen meerwaarde. Zoals gezegd: de natuurkrachten op zichzelf hebben geen ruilwaarde, alleen de arbeid nodig om ze dienstbaar te maken aan de mens is, vormt de ruilwaarde.

138. En de meerwaarde, daar is het jullie om te doen…

Inderdaad! Net zoals het meerproduct dat de slaveneigenaar, de feodale heerser e tutti quanti uit hun onderhorigen persten en ranselden, is de meerwaarde het gevolg van niet-vergoede arbeid. De bedrijfswinst maakt deel uit van de meerwaarde.

140. De winst is dus niet geheel gelijk aan de meerwaarde?

Nee, niet volledig. De meerwaarde, de ruilwaarde die de kapitalist onbetaald oogst uit de uitbuiting van de loonarbeiders, bestaat uit drie componenten: de netto-winst, de interest op leningen en de grondrente (de waarde die de kapitalist uitkeert aan de bezitter van natuurlijke rijkdommen). Heel simpel: de oliemagnaat strijkt eerst de volledige meerwaarde op; hij betaalt de oliesjeik/grootgrondbezitter de concessies op het land, de grondrente; hij betaalt (in desbetreffend geval) van de meerwaarde ook de interest op zijn schulden af. Zijn winst bonjourt hij voor een deel zelf op; voor een ander deel investeert hij hem in de uitbreiding van zijn bedrijfsvoering: de oliewinning zelf; speculatie; andere bedrijven etc. En het spel kan dan weer van vooraf aan beginnen. Hoe je het ook draait of keert: afgezien misschien van zijn kleine beginkapitaal dat hijzelf eventueel vroeger heeft verdiend met eigen handen, zal het leeuwendeel van zijn grootkapitaal uit onbetaalde arbeid van zijn ondergeschikten komen, uit uitbuiting.

141. Is dit een volledige uiteenzetting van de marxistische economie?

Allerminst. Ik heb nog heel veel buiten beschouwing gelaten. De tendens van de dalende winstvoet; de crisistheorie; de volledige uitbuitingsleer gebaseerd op de leer van de meerwaarde. Om maar een paar aspecten te noemen. Maar voorlopig ben ik al tevreden dat ik heb kunnen uitleggen dat alle economische waarde, dus ook deze uitgedrukt in de bedrijfswinst, afkomstig is uit de menselijke arbeidskracht.

142. Nog een paar vraagjes dan. Hoe ontstaan de moderne crises?

Door overproductie. Dat is een groot verschil met de crises in de vorige maatschappijvormen, die alle crises waren van een tekort aan productiecapaciteit. Ik heb je al uitgelegd dat het, in de economische cirkel, de arbeider is die zich laat bij de neus nemen. Maar dat duurt maar zolang het duurt. Wanneer de loonarbeiders de waarden niet meer kunnen terugkopen die uit hun eigen arbeidskracht is geperst, dan stort het bouwwerk in elkaar. Dan is het crisis. Het is misschien onvoorstelbaar: maar in onze samenleving (het Zuiden inbegrepen) heerst armoede omdat er teveel aan productiecapaciteit is opgebouwd. Ineenstortende koersen leiden tot inkrimpende bedrijven en dalende groothandelsprijzen brengen de laatste zelfstandige producenten (bijv. de boeren) tot de bedelstaf. Allemaal omdat de markt verzadigd is. Dat is de voornaamste structurele tegenstelling van het kapitalisme: er is gebrek omdat er overvloed is. Je begrijpt het al uit de vorige uiteenzetting over de menselijke maatschappijvormen: een samenleving die verstrikt raakt in dergelijke contradicties stevent af op een sociale revolutie of een gemeenschappelijke ondergang van alle klassen.

143. Een allerlaatste vraag: heeft de arbeid ruilwaarde?

Om het met Friedrich Engels te zeggen: de arbeid heeft evenmin waarde als de zwaartekracht een bepaald gewicht heeft of de warmte een bepaalde temperatuur. De arbeid is gelijk aan ruilwaarde. Het is niet de arbeid die de arbeider verkoopt aan de kapitalist, maar de arbeidskracht. De arbeidskracht is de enige natuurkracht die ruilwaarde heeft, omdat ze zelf door arbeid in stand moet worden gehoudenDe ruilwaarde van de arbeidskracht is gelijk aan de maatschappelijk noodzakelijke arbeidstijd nodig om de middelen te produceren tot onderhoud en voortplanting van de arbeidskracht. Dus, in een systeem waarin de arbeider alleen maar zijn/haar arbeidskracht heeft om te verkopen, is hij/zij zo goed als zeker vroeg of laat de sigaar. De markt zal de waarde van zijn/haar arbeidskracht steeds neerdrukken in de richting van het dierlijke overleven en voortplanten van de arbeider. Het ganse systeem van uitbuiting is erop gebaseerd dat de arbeider in het loon niet het equivalent terugkrijgt van de gepresteerde arbeid, maar het equivalent van de kosten aan de onderhoud en de voortplanting van de arbeidskracht.

Delen:
Printen:

Steun ons: plaats uw boodschap in onze mei-editie!

Voorpagina van De Linkse Socialist

Uw boodschap in onze mei-editie