Historicus Jan Willem Stutje schreef biografieën van Ernest Mandel, Ferdinand Domela Nieuwenhuis, Paul de Groot en Hendrik De Man. Als hij een boek over Buchenwald uitbrengt met de vraag hoe verschillende linkse stromingen zich opstelden binnen die folterfabriek, is de aandacht getrokken. Het boek raakt elementen uit de geschiedenis van Buchenwald aan die in kringen van linkse socialisten vaak weinig bekend zijn. Soms wil de auteur echter zoveel zeggen dat je als lezer het overzicht verliest. Na de 212 pagina’s tekst volgen 53 pagina’s voetnoten en 22 pagina’s literatuurlijst. Dat biedt mogelijkheden om verder in te zoomen op wat Stutje aanbrengt.
Door Geert Cool
Er zijn twee grote thema’s in dit boek die elk een eigen kant van hetzelfde verhaal tonen. Er is aandacht voor de rol van de kapo’s, gevangenen die toezicht uitoefenden op de andere gevangenen. In het bijzonder wordt er ingegaan op de rol van ‘rode’ gevangenen die deze functie uitoefenden. De groene gevangenen waren criminelen, bij de rode of de politieke gevangenen stonden de communisten van de KPD erg sterk. Stutje geeft aan hoe de KPD bewust functies als kapo naar zich toe trok om zo de grote aanwezigheid van militanten om te zetten in een zekere machtspositie, waar soms misbruik van werd gemaakt in politieke strijd tegen andere gevangenen.
Het tweede centrale thema in het boek is het verhaal van Ernst Federn, een Oostenrijkse marxist met joodse achtergrond en zoon van een psychoanalyticus uit de school van Sigmund Freud. Federn raakte als strijdbare socialist beïnvloed door het trotskisme en kritische marxisten zoals Roman Rosdolsky. Kort na de Anschluss van Oostenrijk (1938) werd hij naar Dachau gestuurd en vervolgens naar Buchenwald, waar hij in contact stond met andere trotskisten zoals de Fransman Marcel Beaufrère (die we eerder tegenkwamen in het verhaal van Bretagne) en de Belg Florent Galloy (een mijnwerker uit Charleroi die in 1936 in Spanje was gaan vechten). Samen met de Oostenrijker Karl Fischer, die na de oorlog in een Sovjet-kamp werd opgesloten, schreven ze de “Verklaring van de Internationale Communisten van Buchenwald” (zie: https://www.marxists.org/history/etol/document/fi/1938-1949/ww/1945-buchenwald.htm). Dit wordt vermeld in het boek, maar helaas niet verder toegelicht. De verklaring is natuurlijk een resultaat van jarenlang isolement, ook van de politieke wereldsituatie. Tegelijk gaat er een vertrouwen in het potentieel van revolutionaire verandering van uit en wordt gezocht naar ordewoorden om dat te realiseren. Het geeft aan dat de folterfabriek het vertrouwen in het revolutionaire potentieel niet had gebroken.
Stutje sprak in 2001 met Federn (die in 2007 overleed) in het kader van zijn onderzoek naar Ernest Mandel, met wie Federn na de oorlog een goede band had. Federn was na de oorlog even actief in de revolutionaire beweging in België. Mandel was getuige op zijn huwelijk. Vanuit Amsterdam vertrokken Federn en zijn vrouw op 2 januari 1948 naar Amerika, na eerst oudejaarsavond gevierd te hebben bij Sal Santen (de schoonzoon van Henk Sneevliet). In de VS brak hij met het marxisme om terug te keren naar Freud. Als trotskist van joodse afkomst, was het niet evident voor Federn om in de kampen te overleven. Niet enkel de nazi’s, ook de stalinisten, hadden een probleem met hem. Enkel op basis van onderlinge solidariteit kon hij overleven.
Een belangrijke reden om de communisten bewust in te zetten als kapo’s, was dat de nazi’s hen nodig hadden. De militaire verliezen vanaf 1942 in Afrika en met het begin van de gevechten rond Stalingrad vereisten een grotere productiviteit in de oorlogsindustrie, waaronder in de kampen. Bijkomend gegeven was de toename van het aantal buitenlanders in de kampen. De communisten waren beter geplaatst dan Duitse criminelen om de discipline en organisatie van de gevangenen mee op te nemen. Ze waren opgeleid in ondergrondse strijd en slaagden erin om een collectieve strategie te ontwikkelen, zelfs in de kampen. Hierdoor verkregen communistische militanten een grotere machtspositie, wat bij enkelen erg ver ging. Stutje geeft het voorbeeld van de Nederlandse communist Han Pieck (tweelingbroer van Anton Pieck) die op de processen van Nürnberg na de oorlog positief sprak over de moorddadige kamparts dokter Hoven.
Dit was steeds een gevoelige kwestie: in welke mate kon een slachtoffer ook mee verantwoordelijk zijn voor een deel van de horror? Het ging om folteringen op industriële schaal, waarvoor sowieso beroep moest gedaan worden op een deel van de gevangenen. Maar hoe ver werd daarin gegaan? Kritische stemmen over deze vragen werden na de oorlog niet gehoord. ‘De terreur als systeem’ van Federn werd amper verspreid en verscheen pas in 1998 voor het eerst in het Duits. Deze tekst is digitaal beschikbaar dankzij wijlen Valeer Vantyghem, de kameraad die ook zorgde voor de eerste Nederlandse vertaling van ‘Hoe het jodendom de geschiedenis kon overleven’ door Abram Leon, en dankzij het Marxists Internet Archive (zie: https://www.marxists.org/nederlands/federn/1945/1945terreursysteem.htm). Stutje beschrijft de ongemakkelijke conclusie van Federn: “Niet de SS-man maar de gevangene met de rode driehoek die zijn lotgenoten bestal en doodsloeg, was het schokkendste symbool van het concentratiekamp.” Natuurlijk gebeurde dit in een specifieke context van een helse folterfabriek, waar het overlevingsinstinct van de gevangenen elke dag op de proef werd gesteld.
In het kader van het Stalin-Hitler pact werd nog een stap verder gegaan. Stutje wijst erop dat 200 tot 300 Duitse en Oostenrijkse communisten en antifascisten die in 1933 naar de Sovjetunie waren gevlucht tussen 1939 en 1941 werden uitgeleverd aan de nazi’s. Toen Margarete Buber-Neumann na twee jaar gevangenschap in Siberië uitgeleverd werd aan de nazi’s kwam ze in Ravensbrück terecht. Daar werd ze door de communisten in elkaar geslagen omdat ze vertelde over haar ervaringen in de goelags van Stalin.
Onderlinge solidariteit, zoals met het Kumpelsysteem van wederzijdse hulp tussen gevangenen, was een onderdeel van het overlevingsinstinct. Pogingen om machtsposities te verwerven, inclusief door over te gaan tot het verklikken en aangeven van tegenstanders, waren dat evenzeer. Dit gebeurde zowel onder criminelen als onder politieke gevangenen, waaronder ook Joodse militanten. Als we de hoger vermelde na-oorlogse getuigenis van Pieck zien, moeten we daar vragen over durven stellen. Sommige militanten maakten bewust andere keuzes. Stutje wijst er bijvoorbeeld op dat de sfeer dat onder de Franse politieke gevangenen verbeterde met de komst van Marcel Paul, leider van de verzetsorganisatie FTP-MOI, in 1944. Die liet geen rivaliteit tussen politieke gevangenen toe en verzette zich tegen pogingen om trotskisten of andere dissidenten te liquideren.
Dit boek toont hoe militanten met een verschillende politieke achtergrond andere benaderingen hadden binnen de brutale onderdrukking van de kampen. Het gevaar van een gecondenseerd boek als dit van Stutje is dat enkel het beeld blijft hangen dat zelfs communistische militanten niet zuiver op de graat waren en zich lieten meeslepen in de vreselijke nazi-praktijken. Voor activisten met een militante achtergrond en kennis van de achterliggende ontwikkelingen van politieke stromingen binnen de radicale linkerzijde, biedt het boek erg interessante en belangrijke informatie die de inzichten en argumenten rond antifascistisch verzet kunnen verfijnen.