Marx: “De Britse heerschappij in India” (1853)

In de jaren 1850 schreef Marx tal van artikelen over de situatie in India. Hij volgde de strijd tegen koloniale onderdrukking op de voet. Marx schreef hoe het Britse kolonialisme de Indische bevolking meer ellende bezorgde dan alles wat India daarvoor te verduren had. Hij voegde eraan toe dat dit geen specifiek kenmerk van het Britse kolonialisme was, maar van het kolonialisme op zich.

In een later artikel uit 1853 schreef Marx: “De Indiërs zullen pas de vruchten plukken van de nieuwe elementen van de samenleving die de Britse burgerij onder hen heeft verspreid, als in Groot-Brittannië zelf de nu heersende klassen zijn verdrongen door de arbeidersklasse, of als de Hindoes zelf sterk genoeg zijn geworden om het Engelse juk helemaal af te werpen. In ieder geval kunnen we op een min of meer verre periode een regeneratie verwachten van dit grote en interessante land.”

Waar pakweg Gandhi decennia later voorstander was van een terugkeer naar het mythische beeld van het oude Indische dorp, pleitte Marx voor de noodzaak van een sociale revolutie in Azië, een revolutie die het werk zou zijn van de onderdrukte bevolking, en die een einde zou maken aan zowel de overblijfselen van de oude sociale orde (waaronder het kastenstelsel) als de kapitalistische uitbuiting.

Hieronder een eerste vertaling van een artikel van Marx uit de New York Daily Tribune van 25 juni 1853. De feitelijke context is natuurlijk gedateerd, maar het artikel biedt een voorbeeld van de brede en internationalistische kijk van Marx op revolutionaire maatschappijverandering.

Telegrafische berichten uit Wenen kondigen aan dat vreedzame oplossingen van de Turkse, Sardijnse en Zwitserse kwesties er als een zekerheid worden beschouwd.

Gisteravond werd het debat over India in het Lagerhuis op de gebruikelijke saaie manier voortgezet. Mr. Blackett stelde dat de verklaringen van Sir Charles Wood en Sir J. Hogg getuigden van optimistische leugenachtigheid. Veel aanhangers van de regering weerlegden de beschuldiging zo goed als ze konden en de onvermijdelijke heer Hume vatte het debat samen door de ministers op te roepen hun wetsvoorstel in te trekken. Het debat werd geschorst.

Hindoestan is een Italië van Aziatische afmetingen, de Himalaya voor de Alpen, de vlakten van Bengalen voor de vlakten van Lombardije, de Deccan voor de Apennijnen, en het eiland Ceylon voor het eiland Sicilië. Dezelfde rijke variatie in de producten van de grond, en dezelfde versplintering in de politieke configuratie. Net zoals Italië van tijd tot tijd door het zwaard van de veroveraar in verschillende nationale massa’s werd samengeperst, zo vinden we Hindoestan, wanneer het niet onder de druk van de Mohammedaan, de Mogol [1] of de Brit staat, opgelost in evenveel onafhankelijke en tegenstrijdige staten als er steden of zelfs dorpen waren. Toch is Hindoestan sociaal gezien niet het Italië, maar het Ierland van het Oosten. En op deze vreemde combinatie van Italië en Ierland, van een wereld van wellust en een wereld van ellende, wordt geanticipeerd in de oude tradities van de religie van Hindoestan. Die religie is tegelijkertijd een religie van sensualistische uitbundigheid en een religie van zelfkwellende ascese; een religie van de Lingam en van de moloch; de religie van de monnik en van de Bayadere.[2]

Ik deel niet de mening van hen die geloven in een gouden eeuw van Hindoestan, zonder echter zoals Sir Charles Wood voor de bevestiging van mijn mening terug te vallen op het gezag van Khuli-Khan. Maar neem, bijvoorbeeld, de tijd van Aurangzeb; of het tijdperk waarin de Mogol in het Noorden verschenen, en de Portugezen in het Zuiden; of het tijdperk van de Mohammedaanse invasie, en van de Heptarchie in Zuid-India[3]; of, als je nog verder terug gaat in de oudheid, neem de mythologische chronologie van de Brahman zelf, die het begin van de Indiase ellende in een tijdperk plaatst dat nog verder terug ligt dan de Christelijke schepping van de wereld.

Er kan echter geen twijfel over blijven bestaan dat de ellende die de Britten Hindoestan hebben aangedaan van een wezenlijk andere en oneindig veel intensievere soort is dan alles wat Hindoestan daarvoor te verduren had. Ik zinspeel niet op Europees despotisme, geplant op Aziatisch despotisme, door de Britse Oost-Indische Compagnie, die een monsterlijker combinatie vormt dan welke van de goddelijke monsters die ons opschrikken in de Tempel van Salsette[4]. Dit is geen onderscheidend kenmerk van de Britse koloniale heerschappij, maar slechts een imitatie van de Nederlandse, en wel in die mate dat het, om de werking van de Britse Oost-Indische Compagnie te karakteriseren, voldoende is om letterlijk te herhalen wat Sir Stamford Raffles, de Engelse gouverneur van Java, zei over de oude Nederlandse Oost-Indische Compagnie:

“De Nederlandse Compagnie wordt uitsluitend gedreven door winstbejag, en bekijkt hun [Javaanse] onderdanen met minder achting of consideratie dan een West-Indische planter vroeger een bende op zijn landgoed bekeek, omdat de eerste het aankoopgeld van menselijk bezit had betaald, wat de planter niet had gedaan. De compagnie gebruikte alle bestaande machinerie van het despotisme om uit de mensen hun uiterste bijdrage te persen, de laatste restjes van hun arbeid. Zo verergerde ze het kwaad van een grillige en semi-barbaarse regering, door het te bewerken met alle geoefende vindingrijkheid van politici, en al het monopoliserende egoïsme van handelaren.”

Alle burgeroorlogen, invasies, revoluties, veroveringen, hongersnoden, hoe vreemd complex, snel en destructief de opeenvolgende acties in Hindoestan ook mogen lijken, gingen niet dieper dan de oppervlakte. Engeland heeft het hele raamwerk van de Indiase samenleving afgebroken, zonder dat er al symptomen van wederopbouw te zien zijn. Dit verlies van zijn oude wereld, zonder de aanwinst van een nieuwe, verleent een bijzonder soort melancholie aan de huidige ellende van de Hindoe en scheidt Hindoestan, geregeerd door de Britten, van al zijn oude tradities en van zijn hele vroegere geschiedenis.

Er zijn in Azië, over het algemeen, sinds onheuglijke tijden, maar drie departementen van de regering geweest; dat van Financiën, of de plundering van het binnenland; dat van Oorlog, of de plundering van het buitenland; en, tenslotte, het departement van Openbare Werken. Klimaat en territoriale omstandigheden, vooral de uitgestrekte woestijngebieden die zich uitstrekken van de Sahara via Arabië, Perzië, India en Tartarije tot aan de meest verheven Aziatische hooglanden, maakten kunstmatige irrigatie door kanalen en waterwerken tot de basis van de Oriëntaalse landbouw. Net als in Egypte en India worden overstromingen in Mesopotamië, Perzië, enz. gebruikt om de grond te bemesten; er wordt geprofiteerd van een hoog niveau om irrigatiekanalen te voeden. Deze primaire noodzaak van een economisch en gemeenschappelijk gebruik van water, die in het Westen particuliere ondernemingen tot vrijwillige associaties dreef, zoals in Vlaanderen en Italië, maakte in het Oosten, waar de beschaving te laag was en het grondgebied te uitgestrekt om vrijwillige associaties tot leven te wekken, de tussenkomst van de centraliserende macht van de overheid noodzakelijk. Vandaar dat alle Aziatische regeringen een economische functie kregen, de functie van het voorzien in openbare werken. Deze kunstmatige bemesting van de grond, afhankelijk van een Centrale Regering, en onmiddellijk in verval geraakt door de verwaarlozing van irrigatie en drainage, verklaart het anders zo vreemde feit dat we nu hele gebieden onvruchtbaar en woestijnachtig vinden die ooit schitterend gecultiveerd waren, zoals Palmyra, Petra, de ruïnes in Jemen en grote provincies van Egypte, Perzië en Hindoestan; het verklaart ook hoe een enkele verwoestende oorlog in staat is geweest om een land eeuwenlang te ontvolken en van al zijn beschaving te ontdoen.

Welnu, de Britten hebben in Oost-India van hun voorgangers het departement van financiën en oorlog overgenomen, maar ze hebben het departement van openbare werken volledig verwaarloosd. Vandaar de achteruitgang van een landbouw die niet kan worden bedreven volgens het Britse principe van vrije concurrentie, van laissez-faire en laissez-aller. In Aziatische rijken zijn we gewend om te zien dat de landbouw achteruitgaat onder de ene regering en weer opbloeit onder een andere regering. Daar komen de oogsten overeen met een goede of slechte regering, zoals ze in Europa veranderen met goede of slechte seizoenen. De onderdrukking en verwaarlozing van de landbouw, hoe slecht ook, zou dus niet gezien kunnen worden als de genadeslag die de Britse indringer toebracht aan de Indiase samenleving, ware het niet dat het gepaard ging met een omstandigheid van heel ander belang, een nieuwigheid in de annalen van de hele Aziatische wereld. Hoe veranderlijk het politieke aspect van India’s verleden ook lijkt, de sociale toestand is onveranderd gebleven sinds de verre oudheid, tot het eerste decennium van de 19e eeuw. Het handweefgetouw en het spinnewiel, die regelmatig myriaden spinners en wevers voortbrachten, waren de spillen van de structuur van die samenleving. Sinds onheuglijke tijden ontving Europa de bewonderenswaardige texturen van Indiase arbeid en stuurde in ruil daarvoor haar kostbare metalen en leverde daarmee zijn materiaal aan de goudsmid, dat onmisbare lid van de Indiase samenleving, wiens liefde voor versieringen zo groot is dat zelfs de laagste klasse, zij die bijna naakt rondlopen, vaak een paar gouden oorringen en een soort gouden sieraad om hun nek hebben hangen. Ringen aan de vingers en tenen kwamen ook vaak voor. Vrouwen en kinderen droegen vaak massieve armbanden en enkelbanden van goud of zilver en in de huishoudens werden beeldjes van godheden in goud en zilver aangetroffen. Het was de Britse indringer die het Indiase handweefgetouw kapot maakte en het spinnewiel vernietigde. Engeland begon met het verdrijven van het Indiase katoen van de Europese markt; vervolgens introduceerde het Brits katoen in Hindoestan en werd het moederland van het katoen overspoeld door geïmporteerd katoen. Van 1818 tot 1836 steeg de export van katoen van Groot-Brittannië naar India in de verhouding van 1 op 5200. In 1824 bedroeg de export van Britse mousseline naar India nauwelijks 1.000.000 yards, terwijl deze in 1837 64.000.000 yards overschreed. Maar tegelijkertijd daalde de bevolking van Dacca van 150.000 inwoners naar 20.000 inwoners. Deze neergang van Indiase steden die beroemd waren om hun stoffen was zeker niet het ergste gevolg. De Britse stoom en wetenschap ontwortelden over de hele oppervlakte van Hindoestan het verbond tussen landbouw en verwerkende industrie.

Deze twee omstandigheden – enerzijds dat de Hindoe zoals alle Oosterse volkeren de zorg voor grote openbare werken, de belangrijkste voorwaarde voor zijn landbouw en handel, overlaat aan de centrale regering en anderzijds de verspreiding over het hele land van kleine centra die verenigd zijn door een binnenlandse unie van landbouw en nijverheid – deze twee omstandigheden brachten sinds de oudste tijden een sociaal systeem met bijzondere kenmerken tot stand: het zogenaamde dorpssysteem, dat aan elk van deze centra een onafhankelijke organisatie en een apart leven gaf. Het bijzondere karakter van dit systeem kan beoordeeld worden aan de hand van de volgende beschrijving in een officieel rapport van het Britse Lagerhuis over Indische zaken:

“Een dorp is, geografisch gezien, een stuk land dat bestaat uit een paar honderd of duizend hectare bouwland en braakland. Politiek gezien lijkt het op een bedrijf of een gemeente. De juiste samenstelling van functionarissen en bedienden bestaat uit de volgende beschrijvingen: de dorpoverste, of hoofdbewoner, die over het algemeen de supervisie heeft over de zaken van het dorp, de geschillen tussen de inwoners beslecht, de politie stuurt en de plicht heeft om de inkomsten in zijn dorp te innen, een plicht waarvoor hij door zijn persoonlijke invloed en grondige kennis van de situatie en zorgen van de mensen het meest geschikt is. De “kurnum” houdt de rekeningen van de teelt bij en registreert alles wat ermee te maken heeft. De “tallier” en de “totie”, de taak van de eerste bestaat uit […] het inwinnen van informatie over misdaden en overtredingen, en het escorteren en beschermen van personen die van het ene dorp naar het andere reizen; de taak van de tweede lijkt meer direct beperkt te zijn tot het dorp en bestaat, naast andere taken, uit het bewaken van de oogst en het assisteren bij het opmeten ervan. De grenswachter, die de grenzen van het dorp bewaakt, of deze bewijst bij geschillen. De opzichter van tanks en waterlopen verdeelt het water […] ten behoeve van de landbouw. De brahmaan, die de eredienst in het dorp verricht. De schoolmeester, die de kinderen in een dorp leert lezen en schrijven in het zand. De kalenderbrahmaan, of astroloog, etc. Deze functionarissen en bedienden vormen over het algemeen het establishment van een dorp; maar in sommige delen van het land is het minder uitgebreid, omdat sommige van de hierboven beschreven taken en functies in dezelfde persoon verenigd zijn; in andere delen is het meer dan het hierboven genoemde aantal individuen. Onder deze eenvoudige vorm van gemeentelijk bestuur hebben de inwoners van het land sinds mensenheugenis geleefd. De grenzen van de dorpen zijn maar zelden veranderd; en hoewel de dorpen zelf soms beschadigd zijn en zelfs verwoest door oorlog, hongersnood of ziekte, hebben dezelfde naam, dezelfde grenzen, dezelfde belangen en zelfs dezelfde families eeuwenlang standgehouden. De inwoners maakten zich geen zorgen over het uiteenvallen en verdelen van koninkrijken; zolang het dorp heel blijft, geven ze er niet om aan welke macht het wordt overgedragen, of aan welke vorst het wordt overgedragen; de interne economie blijft onveranderd. De dorpsoverste is nog steeds de hoofdbewoner, en fungeert nog steeds als de kleine rechter of magistraat, en ontvanger of rentmeester van het dorp.”

Deze kleine stereotype vormen van sociaal organisme zijn voor een groot deel aan het verdwijnen, niet zozeer door de brutale inmenging van de Britse belastingontvanger en de Britse soldaat, als wel door de werking van de Engelse stoom en de Engelse vrije handel. Deze familiegemeenschappen waren gebaseerd op binnenlandse industrie, in die eigenaardige combinatie van handweven, handspinnen en handlandbouw die hen zelfvoorzienend maakte. Engelse bemoeienis, die de spinner in Lancashire en de wever in Bengalen plaatste, of die zowel de Hindoe-spinner als de wever wegvaagde, loste deze kleine halfbarbaarse, halfbeschaafde gemeenschappen op door hun economische basis op te blazen, en veroorzaakte zo de grootste, en eigenlijk de enige, sociale revolutie die ooit in Azië heeft plaatsgevonden.

Nu, hoe misselijkmakend het ook moet zijn voor het menselijk gevoel om getuige te zijn van die myriaden van nijvere patriarchale en onschuldige sociale organisaties die gedesorganiseerd zijn en ontbonden in hun eenheden, geworpen in een zee van ellende, en hun individuele leden die tegelijkertijd hun oude vorm van beschaving verliezen, en hun erfelijke middelen van bestaan, mogen we niet vergeten dat deze idyllische dorpsgemeenschappen, hoe onschuldig ze er ook uitzien, altijd het solide fundament van het Oosterse despotisme zijn geweest. Ze hebben de menselijke geest binnen het kleinst mogelijke bereik gehouden, en hem tot het onverzettelijke werktuig van het bijgeloof gemaakt, ze hebben hem tot slaaf hebben gemaakt onder traditionele regels, hebben hem beroofd van alle grootsheid en historische energie. We mogen het barbaarse egoïsme niet vergeten dat, geconcentreerd op een ellendig stukje land, in stilte getuige was van de ondergang van rijken, het begaan van onuitsprekelijke wreedheden, de afslachting van de bevolking van grote steden, met geen andere aandacht dan voor de natuurlijke gebeurtenissen, zelf de hulpeloze prooi van elke agressor die zich verwaardigde het ook maar op te merken. We moeten niet vergeten dat dit onwaardige, stagnerende en vegetatieve leven, dat dit passieve soort bestaan van de andere kant, in tegenstelling, wilde, doelloze, onbegrensde krachten van vernietiging opriep en van moord zelf een religieuze rite maakte in Hindoestan. We moeten niet vergeten dat deze kleine gemeenschappen besmet waren door kasten-onderscheidingen en slavernij, dat ze de mens onderwierpen aan externe omstandigheden in plaats van de mens te verheffen tot soeverein over de omstandigheden, dat ze een zichzelf ontwikkelende sociale staat veranderden in een nooit veranderende natuurlijke bestemming, en zo een brutaliserende aanbidding van de natuur teweegbrachten, die haar verloedering tentoonspreidde in het feit dat de mens, de soeverein over de natuur, op zijn knieën viel in aanbidding van Hanoeman, de aap, en Kamadhenu, de koe.

Het is waar dat Engeland, bij het veroorzaken van een sociale revolutie in Hindoestan, slechts gedreven werd door de smerigste belangen en dom was in de manier waarop ze die afdwong. Maar dat is niet de vraag. De vraag is of de mensheid haar bestemming kan vervullen zonder een fundamentele revolutie in de sociale toestand van Azië. Zo niet, dan was Engeland, ongeacht haar misdaden, het onbewuste werktuig van de geschiedenis om die revolutie teweeg te brengen. Hoe bitter het schouwspel van de afbrokkeling van een oude wereld dan ook mag zijn voor onze persoonlijke gevoelens, we hebben het recht om in het licht van de geschiedenis met Goethe uit te roepen:

“Sollte these Qual uns quälen

Da sie unsre Lust vermehrt,

Hat nicht myriaden Seelen

Timur’s Herrschaft aufgezehrt?”

[“Moet deze marteling ons dan kwellen

Omdat het ons meer plezier brengt?

Werden niet door de heerschappij van Timur

Zielen zonder maat verslonden?”]

 [uit Goethe’s “An Suleika”, Westöstlicher Diwan]

VOETNOTEN

(1). Een verwijzing naar de heerschappij in India, voornamelijk in het noorden, van de Mohammedaanse indringers die uit Centraal-Azië, Afghanistan en Perzië kwamen. Aan het begin van de dertiende eeuw werd het sultanaat van Delhi het bolwerk van de moslimheerschappij, maar aan het einde van de veertiende eeuw raakte het in verval en werd het veroverd door de Mogols, nieuwe indringers van Turkse afkomst, die aan het begin van de zestiende eeuw vanuit het oosten van Centraal-Azië naar India kwamen en in 1526 het Rijk van de Grote Mogols (genoemd naar de heersende dynastie van het Rijk) in Noord-India stichtten. Tijdgenoten beschouwden hen als de directe afstammelingen van de Mongoolse krijgers uit de tijd van Dzjengis Khan, vandaar de naam “Mogols”. In het midden van de zeventiende eeuw omvatte het Mogolrijk het grootste deel van India en een deel van Afghanistan. Later begon het rijk in verval te raken door boerenopstanden, het groeiende verzet van het Indiase volk tegen de Mohammedaanse veroveraars en toenemende separatistische neigingen. In de vroege helft van de achttiende eeuw hield het Rijk van de Grote Mogols praktisch op te bestaan.

(2). Religie van de Lingam – de cultus van de God Shiva, vooral wijdverspreid onder de Zuid-Indiase sekte van de Lingayat (van het woord “linga” – het embleem van Shiva), een hindoesekte die geen onderscheid maakt in kaste en vasten, offers en pelgrimstochten verwerpt.

Jagannath – een titel van Krishna, de achtste avatar van Vishnu. De cultus van de Jagannath werd gekenmerkt door weelderige rituelen en extreem religieus fanatisme dat zich uitte in zelfverminking en zelfmoord van gelovigen. Op feestdagen wierpen sommige gelovigen zich onder de wielen van de wagen met het beeld van Vishnu-jagannath.

(3). Heptarchie (regering door zeven heersers) – een term die door Engelse historici wordt gebruikt om het politieke systeem in Engeland van de zesde tot achtste eeuw te beschrijven, toen het land was verdeeld in zeven zeer instabiele Angelsaksische koninkrijken, die op hun beurt vaak uit elkaar gingen en weer bij elkaar kwamen. Marx gebruikt deze term naar analogie om de verdeeldheid van de Deccan (Centraal- en Zuid-India) te beschrijven vóór de verovering door de Mohammedanen aan het begin van de veertiende eeuw.

(4). Het eiland Salsette, ten noorden van Bombay, was beroemd om zijn 109 boeddhistische grottempels.

Delen:
Printen:
Voorpagina van De Linkse Socialist