Tekst uit de LSP-bundel: “Inleiding tot het marxisme. Leesbundel voor nieuwe leden.”
Noch het materialisme (de materie bepaalt de werkelijkheid, niet de ideeën), noch de dialectiek (de leer van beweging) waren uitvindingen van Marx of Engels. Hun erfenis is dat ze de conclusies van de dialectiek en die van het materialisme hebben samengevoegd.
Waarom een filosofie?
In elk stadium van de geschiedenis willen de mensen een zeker beeld van zichzelf en hun plaats erin uitwerken. Ze ontwikkelen een filosofie. De elementen die ze gebruiken om tot dit beeld te komen, bekomen ze door een observatie van de natuur en een veralgemening van hun dagelijkse ervaringen. Soms denken mensen dat ze geen filosofie of wereldbeeld nodig hebben om te leven. In de praktijk heeft iedereen een filosofie, zelfs al is ze dan niet bewust uitgewerkt. Mensen die van de ene dag in de andere leven of volgens het “gezond verstand”, en denken dit te doen zonder één enkele theorie, denken in feite op de traditionele wijze.
Marx zei ooit dat de heersende ideeën in een bepaalde maatschappij die van de heersende klasse zijn. Elke heersende klasse of kaste heeft in de geschiedenis altijd geprobeerd om haar uitbuiting te rechtvaardigen en als een “natuurlijke zaak” voor te stellen. In die zin hebben ze er ook alle belang bij gehad om de waarheid naar hun hand te zetten. Om haar heerschappij in stand te houden en te rechtvaardigen, maakt de kapitalistische klasse gebruik van alle mogelijke middelen om het bewustzijn van de werkenden te bewerken. School, Kerk, televisie en pers worden gebruikt om de ideologie van de heersende klasse te bevorderen en de werkenden zodanig te indoctrineren, dat ze het bestaande systeem als de meest natuurlijke en eeuwigdurende maatschappijvorm aanvaarden. Bij gebrek aan een bewuste socialistische filosofie aanvaarden ze onbewust die van het kapitalisme.
Wanneer een nieuwe opkomende klasse de strijd aanging met een heersende klasse moest ze de oude filosofie, die gebaseerd is op de oude maatschappij en die rechtvaardigt en verdedigt, aanvallen. Zo verving de burgerlijke orde de feodale orde. In haar streven naar verandering van de maatschappij, moest de opkomende burgerij een gevecht leveren voor een nieuw wereldbeeld, tegen het feodale wereldbeeld. Engels schrijft over de filosofie van de Verlichting:
Alle tot dusver bestaande maatschappij- en staatsvormen, alle van oudsher overgeleverde denkbeelden werden als onredelijk naar de rommelzolder verwezen; heel het verleden verdiende slechts medelijden en verachting. Nu pas brak de dageraad, het rijk van de rede, aan; van nu af aan moesten bijgeloof, onrecht, bevoorrechting en onderdrukking worden verdrongen door de eeuwige waarheid, de eeuwige gerechtigheid, de in de natuur wortelende gelijkheid en de onvervreemdbare mensenrechten.
(Engels, Van utopie tot wetenschap)
Maar dan, eenmaal het Ancien Régime, de feodale orde was vervangen door de burgerlijke maatschappij:
Wij weten nu dat dit rijk der rede niets anders was dan het geïdealiseerde rijk der bourgeoisie; dat de eeuwige gerechtigheid haar verwezenlijking vond in de bourgeoisrechtspraak; dat de gelijkheid uitliep op de burgerlijke gelijkheid voor de wet; dat de burgerlijke eigendom tot een van de meest wezenlijke mensenrechten geproclameerd werd; en dat de staat van de rede, het maatschappelijk verdrag van Rousseau, op de wereld kwam en slechts op de wereld kon komen als burgerlijke, democratische republiek. Zomin als hun voorgangers konden de grote denkers van de 18de eeuw de grenzen overschrijden, die hen door hun eigen tijd waren gesteld.
(Engels, Van utopie tot wetenschap)
Idealisme en materialisme
Doorheen de geschiedenis van de filosofie vinden we twee kampen: de idealisten en de materialisten. De strijd tussen materialisme en idealisme loopt als een rode draad door de geschiedenis van het denken.
Het alledaagse idee van “idealisme” (eerlijkheid, oprechtheid in het nastreven van idealen) en “materialisme” (hebzucht, geldzuchtig egoïsme) heeft niets te maken met de filosofische termen. Het spontane menselijke bewustzijn is materialistisch, gericht op de bevrediging van materiële behoeften. Bij heel wat natuurvolkeren zien we echter al dat ze achter de zichtbare en tastbare wereld ongrijpbare krachten, zielen en ideeën zoeken.
In de Oudheid waren er idealistische denkers zoals Plato (4de Eeuw V.C.) die dachten dat de materie geordend werd door abstracte vormen. Op zichzelf waren de materiële voorwerpen, volgens Plato, onvolmaakte afspiegelingen van de volmaakte abstracte ideeën of vormen. Deze filosofen beschouwden de natuur en de geschiedenis als een afspiegeling van ideeën, van de geest. De theorie dat de mens en alle materie zouden geschapen zijn door een goddelijke geest, is de basisopvatting van het idealisme. Deze opvatting werd op verschillende manieren uitgedrukt, maar haar basis is dat het de ideeën zijn die de ontwikkeling van de materiële wereld beheersen. De geschiedenis wordt verklaard als een geschiedenis van het denken. De menselijke daden worden gezien als een resultaat van abstracte gedachten, en niet van hun materiële behoeften. Hegel ging nog een stap verder. Als overtuigd idealist bracht hij de gedachten samen in een onafhankelijk “idee” dat buiten het brein bestaat en onafhankelijk is van de materiële wereld. Die wereld was dan enkel een weerspiegeling van die “idee”. Godsdienst en filosofisch idealisme zijn natuurlijk onverbrekelijk met elkaar verbonden.
Maar ook al in de Oudheid, stonden tegenover idealisten als Socrates, Plato en Aristoteles al de eerste echte filosofische materialisten. Leucippos, Demokritos en later Epikouros zagen de wereld als een geheel van materiële deeltjes Atomoi, die spontaan samenklonteren tot de stoffelijke natuur. In de Middeleeuwen vroegen de geestelijken zich af of abstracte begrippen bestaan voordat de materie bestaat (idealisme) of maar een samenvatting (achteraf) zijn van de waargenomen werkelijkheid (materialisme).
Materialistische denkers zijn er steeds van uit gegaan dat de materiële wereld echt is, dat die onafhankelijk van onze waarneming bestaat, en dat natuur of materie voorafgaat. Het bewustzijn of ideeën zijn een product van ons brein (materie). Het brein – en dus de ideeën – ontstond in een zeer bepaald stadium van ontwikkeling van de levende materie.
De hoekstenen van het materialisme zijn de volgende:
- De materiële wereld zoals we die waarnemen via onze zintuigen en die we onderzoeken door de wetenschap, is echt. De wereld ontwikkelt zich volgens haar eigen natuurlijke wetten die niets te maken hebben met het bovennatuurlijke.
- Er is maar één wereld, nl. de materiële. Het denken is een product van de materie (het brein).
Zonder de materie kunnen geen afzonderlijke ideeën bestaan. Algemene ideeën zijn slechts bespiegelingen over de materiële wereld. “Voor mij”, schreef Marx, “is de idee niets anders dan de materiële wereld zoals die door de menselijke geest beschouwd wordt en vertaald in gedachtevormen.”
En verder: “Het maatschappelijk bestaan bepaalt het bewustzijn.”
De idealisten beschouwen het bewustzijn, de gedachte, als iets dat tegengesteld is aan de materie, aan de natuur, en er volkomen buiten staat. Deze tegenstelling is volkomen vals en kunstmatig. Er is een zeer sterke samenhang tussen de wetten van de natuur en de wetten van het denken, omdat die laatste de eerste volgen en weerspiegelen. Het denken kan zijn zekerheden niet uit zichzelf halen, maar enkel uit de buitenwereld. De waarheid is altijd concreet. Zelfs de ogenschijnlijk meest abstracte gedachten zijn in feite afgeleid van een observatie van de stoffelijke wereld.
Zelfs een zo abstract lijkende wetenschap als de pure wiskunde is, in laatste instantie, uit de materiële wereld afgeleid. De wiskunde is een product van de noodzaak om een boekhouding bij te houden in de ruil van waren.
Volgens Lenin: “Dit is materialisme: de materie die inwerkt op onze zintuigen verwekt een sensatie. Sensaties zijn afhankelijk van het brein, zenuwen, netvlies, enz. Dit wil zeggen: de materie is primair. Sensaties, gedachten, bewustzijn zijn het hoogste product van de materie.”
Mensen zijn een deel van de natuur en ze ontwikkelen hun ideeën door een wisselwerking met de rest van de wereld. Geestelijke processen zijn zeer echt, maar ze zijn niet iets absoluuts, buiten de natuur staand. Ze moeten bestudeerd worden in de materiële omstandigheden waarin ze ontstaan. “De spookbeelden opgeroepen in het menselijk brein“, stelde Marx, “… zijn noodzakelijke sublimaties van hun materieel levensproces.” Later besloot hij: “Moraal, godsdienst, metafysica, al de ideologieën en hun overeenkomstige vormen van bewustzijn, behouden dus niet langer hun schijnbare onafhankelijkheid. Ze hebben geen geschiedenis, geen ontwikkeling. De mens, daarentegen, die zijn eigen materiële productie en betrekkingen ontwikkelt, wijzigt hiermee zijn echte bestaan, zijn denken en het product van zijn denken. Het leven is niet bepaald door het bewustzijn, maar het bewustzijn door het leven.“
De oorsprong van het moderne materialisme
“De bakermat van ieder modern materialisme”, schreef Engels, “ligt sedert de 17e eeuw in Engeland. Toen werden de oude feodale aristocratie en monarchie bedreigd door een nieuw ontstane middenklasse. Het bastion van het feodalisme was de Rooms-Katholieke Kerk, die voor de goddelijke rechtvaardiging van de koninklijke en feodale instellingen zorgde. Haar macht moest ondermijnd worden voor het feodalisme omver kon geworpen worden. De opkomende burgerij begon de ideeën en opvattingen waarop de oude orde gebaseerd was aan te vallen.”
De opkomst van de burgerij ging gepaard met een geweldige heropbloei van de wetenschap. Astronomie, mechanica, fysica en fysiologie werden weer beoefend. Om haar industriële productie te ontwikkelen, had de burgerij een wetenschap nodig die de eigenschappen van natuurlijke lichamen en het functioneren van de natuurkrachten onderzocht. Tot dusver was de wetenschap slechts een dienstmaagd van de Kerken dus allesbehalve een echte wetenschap geweest. (In de 17e eeuw toonde Galileo aan dat de theorie van Copernicus, namelijk dat de planeten rond de zon wentelen, correct was. De toenmalige professoren maakten Galileo belachelijk en gebruikten de macht van de index en de inquisitie om hem te dwingen zijn stellingen te herroepen.) De wetenschap kwam in opstand tegen de Kerk.
Daar waar de strijd tussen materialisme en idealisme lang onbeslist is gebleven heeft ontstaan het van de moderne natuurkunde vanaf de zestiende eeuw de knoop dus doorgehakt. De natuurwetenschap is de meest nauwkeurige beschrijving van de natuurverschijnselen. Ze moet geen beroep doen op religieuze of mystieke verklaringen. Ze moet alleen maar het gedrag van de materie bestuderen en de regelmatige bewegingen ervan samenvatten in wetenschappelijke, soms wiskundige, formules. Voor een God, goddelijke geest of abstracte geestelijke principes is hier geen plaats meer. Het materialisme is de wereldbeschouwing dewelke het meest verenigbaar is gebleken met de verworvenheden van de wetenschap.
Het was in die periode dat Francis Bacon (1561‐1626) zijn revolutionaire ideeën over het materialisme ontwikkelde. Volgens hem waren de zintuigen de bron van alle kennis. Elke wetenschap moest gebaseerd zijn op ervaring, en eruit bestaan alle gegevens aan een rationele onderzoeksmethode te onderwerpen: experiment, observatie, vergelijking, gevolgtrekking en analyse.
Het was echter aan Thomas Hobbes (1588‐1679) om Bacons materialisme verder uit te diepen en te ontwikkelen tot een systeem: hij begreep dat ideeën en concepten slechts een weerspiegeling zijn van de materiële wereld, en dat het “onmogelijk is om de gedachten te scheiden van denkende materie”. Later bracht de Engelse denker John Locke (1632‐1704) verder argumenten aan voor dit materialisme.
De materialistische filosofische school verplaatste zich van Engeland naar Frankrijk, om door René Descartes en zijn volgelingen verdergezet te worden. De Franse materialisten beperkten zich niet tot een kritiek op de godsdienst, maar breidden haar integendeel uit tot alle instellingen en ideeën. In naam van de rede daagden ze elke instelling uit, en bewapenden zo de zich ontwikkelende burgerij in haar strijd tegen het koningshuis. De materialistische filosofie was de kiem waaruit de grote Franse burgerlijke revolutie (1789‐1793) zou uitbloeien. In tegenstelling tot de Engelse revolutie in het midden van de 17e eeuw, vernietigde de Franse revolutie volledig de oude feodale maatschappijvorm. Engels merkte later op: “We weten vandaag dat dit rijk van de rede niets anders was dan het geïdealiseerde rijk van de burgerij.” Sinds Bacon had het materialisme echter voortdurend geleden onder een rigide, mechanische interpretatie van de natuur. Het was geen toeval dat de Engelse school van de materialistische filosofie haar bloeiperiode kende in de 18e eeuw, nadat de ontdekkingen van Newton van de mechanica de belangrijkste en verst gevorderde wetenschap hadden gemaakt. “De specifieke beperking van dit materialisme was haar onmogelijkheid om het universum als een proces, als een materie die een onophoudelijke historische ontwikkeling doormaakt, te begrijpen.” (Engels)
De diepe invloed van de Franse revolutie op de wereld was vergelijkbaar met die van de Russische revolutie van 1917. Doordat de Franse revolutie de sociale verhoudingen had gerevolutioneerd, revolutioneerde die ook het denken op elk gebied, of het nu politiek, filosofie, wetenschap of kunst was. De nieuwe ideeën die uit de burgerlijk‐democratische revolutie ontsproten zorgden voor een sprong voorwaarts in natuurwetenschappen, geologie, plantkunde, scheikunde en ook in de politieke economie.
In die periode werd de mechanische benadering van het materialisme aan kritiek onderworpen. Een Duits filosoof, Immanuel Kant (1724‐1804) brak het ijs door zijn ontdekking dat de aarde en het zonnestelsel op een zeker ogenblik ontstaan waren, en er niet altijd geweest waren. Dit was evenzeer waar voor planten, dieren, werelddelen of gebergten. Kant bleef echter een onverbeterlijke idealist door het “ding op zichzelf” te onderscheiden van de verschijning en zo niet te aanvaarden dat deze ook bestaan los van onze waarneming.
Ook Georg Hegel (1770‐1831) was een idealistisch filosoof. Hij meende dat de wereld kon verklaard worden als een weerspiegeling van een “universele geest” of “idee”, wat zoveel betekent als een verschijningsvorm van God.
Hegel bekeek de wereld vanuit filosofisch oogpunt. In de plaats van zich als een actief deelnemer aan de maatschappij op te stellen, beschouwde hij de zaken als van buitenaf. Hij stelde zichzelf als maatstaf voor de wereld, en verklaarde de geschiedenis vanuit zijn vooroordelen als de geschiedenis van het denken en de wereld als een wereld van ideeën, als een ideale wereld. Voor Hegel waren problemen en contradicties geen realiteit, maar een denkoefening. Ze konden dan ook slechts in het denken een oplossing vinden. In de plaats van de contradicties in de maatschappij op te lossen door menselijk handelen, door klassenstrijd, was Hegel van mening dat de oplossing moest gezocht worden in het hoofd van de filosoof, in de absolute idee!
Desondanks was het Hegel die de tekortkomingen en vergissingen van de mechanische visie op de wereld inzag. Hij wees ook op de onjuistheden van de formele logica en begon een nieuwe visie op de wereld te ontwikkelen waarin de contradicties van verandering en beweging konden verklaard worden. (Zie verder)
Alhoewel Hegel de wetten van beweging en verandering herontdekte en analyseerde, zette hij vanwege zijn idealisme zijn eigen denkwerk op zijn kop. Het waren enkele van zijn volgelingen, de Jong‐Hegelianen onder leiding van Ludwig Feuerbach (1804‐1872), die de strijd aanbonden om die filosofie in een juist perspectief te plaatsen en terug op haar poten te doen terechtkomen. Maar zelfs Feuerbach (“Zijn onderkant was materialist, zijn bovenkant idealist”, zou Engels later zeggen), slaagde er maar half in om het Hegelianisme volledig van zijn idealistische visie te ontdoen. Dat zou het werk worden van Marx en Engels, die erin zouden slagen om de dialectische methode uit haar mystiek omhulsel te bevrijden. Ze smolten Hegeliaanse dialectiek samen met modern materialisme om zo tot het revolutionaire begrip van het dialectisch materialisme te komen.
Wat is dialectiek?
We weten nu al dat modern materialisme de denkrichting is die de materie, het stoffelijke als primair beschouwt, en ideeën als producten van het brein. Maar wat is dialectisch denken of dialectiek?
“Dialectiek is niets anders dan de wetenschap van de algemeen geldende wetmatigheden van beweging en ontwikkeling van de natuur, de maatschappij en het denken.” (Engels: Anti‐Dühring)
De dialectische denkwijze had al een lange geschiedenis achter de rug voor Marx en Engels ze wetenschappelijk ontwikkelden tot een instrument om de ontwikkeling van de maatschappij te begrijpen. Reeds in 500 voor Christus opperde Heraclitus dat “…alles is en niet is, omdat alles in voortdurende verandering is, voortdurend ontstaat en weer verdwijnt.” En: “Alle dingen vloeien, alles verandert. Het is onmogelijk om twee keer in dezelfde stroom te baden.” Deze uitspraken bevatten reeds de kernidee van de dialectiek dat de natuur in voortdurende verandering is, en dat deze veranderingen zich voltrekken via een reeks contradicties.
“Het grondbeginsel is dat de wereld niet kan begrepen worden als een geheel van afgewerkte dingen, maar wel als een geheel van processen waarin de dingen, net als het idee dat we ervan in ons hoofd hebben, slechts schijnbaar stabiel zijn.”
“In dialectische filosofie is niets definitief, absoluut of heilig. Ze legt het overgangskarakter van alles en in alles bloot: niets wordt als eeuwig beschouwd, behalve het ononderbroken proces van opkomst en afgang, van de eindeloze beweging van het lagere naar het hogere. Dialectische filosofie is niets meer dan de weerspiegeling van die processen in het denkende brein.”
(Engels: Anti‐Dühring)
Dialectiek en metafysica
Omdat de productiemiddelen nog maar zeer weinig ontwikkeld waren, en ze slechts over een zeer beperkt inzicht in de werking van het universum beschikten, hebben dialectische filosofen uit de Oudheid hun ideeën nooit tot een logisch besluit kunnen uitwerken. Hun ideeën waren in het algemeen min of meer correct, maar vaak ging het meer om goed geïnspireerde gissingen dan om wetenschappelijk uitgewerkte theorieën. Om het denken van de mensheid verder te ontwikkelen, was het noodzakelijk om de oude holistische werkwijze op te geven en tot een algemeen begrip van het universum te komen, en ook om zich toe te leggen op de bescheidener taken als het verzamelen en klasseren van een massa feiten, het uittesten van bepaalde theorieën door experimenten, het zoeken naar definities, enz.
Deze empirische, experimentele en op feitenmateriaal gerichte benadering betekende een enorme sprong vooruit voor het denken. Het onderzoek naar het functioneren van de natuur kon nu op een wetenschappelijke basis gebeuren, waardoor elk probleem apart kon geanalyseerd worden en de resultaten getest.
Doorheen deze ontwikkeling ging de oude kunst om verschillende fenomenen in hun samenhang te beschouwen, om ze als een deel van een algemene beweging te beschouwen, spijtig genoeg verloren. De enggeestige, empirische denkwijze die zo ontstond wordt de metafysische of formele benadering genoemd.
Ze overheerst nog altijd het moderne politieke en wetenschappelijke denken. In de politiek wordt ze weerspiegeld in de holle woorden van de “pragmatici” en de voortdurende vraag naar “de feiten”. Maar feiten kiezen zichzelf niet. Ze worden gekozen door individuen. De volgorde en de wijze waarop ze naar voor worden gebracht hangen volledig af van het (voor‐)oordeel van dat individu. “De feiten”, die meestal aangehaald worden om een indruk van wetenschappelijke onpartijdigheid te wekken, dienen dus meestal als een rookgordijn dat de vooroordelen van de spreker moet verbergen.
Dialectiek houdt zich niet slechts met feiten bezig, maar met de samenhang van die feiten; niet alleen met ideeën op zich, maar met wetmatigheden; niet alleen met het specifieke, maar met het algemene. Dialectisch denken verhoudt zich tot metafysica als een film tot een foto uit die film. Het ene sluit het andere niet uit, maar vult het aan. Toch blijft een film een betere benadering van een realiteit dan een foto eruit.
Wanneer wij de natuur of de menselijke geschiedenis of de werkzaamheid van onze eigen geest tot voorwerp van ons denken maken, doet zich allereerst aan ons het beeld voor van een oneindige vervlechting van samenhang en wisselwerking, waarin niets blijft wat, waar en hoe het was, maar alles zich beweegt, verandert, wordt en vergaat. Wij zien dus allereerst het totaalbeeld, waarin de bijzonderheden nog meer of minder op de achtergrond blijven; wij letten meer op de beweging, de overgangen, de samenhangen dan op dat wat beweegt, overgaat of samenhangt. Deze oorspronkelijke, naïeve, maar wat het wezen van de zaak aangaat juiste wereldbeschouwing is die van de oude Griekse filosofie en is voor het eerst door Heraclitus duidelijk uitgesproken: Alles is en is ook niet, want alles vloeit, is bezig voortdurend te veranderen, voortdurend te worden en te vergaan. Maar deze opvatting, hoe juist zij ook het algemene karakter van het totaalbeeld van de verschijnselen weergeeft, is toch niet voldoende om de afzonderlijke delen te verklaren waaruit dit totaalbeeld is samengesteld; en zolang wij deze niet kennen, wordt ons ook het totaalbeeld niet duidelijk. Om deze afzonderlijke delen te leren kennen, moeten wij ze uit hun natuurlijke of historische verband losmaken en ze, ieder op zichzelf, op hun geaardheid, bijzondere oorzaken, werkingen enz. onderzoeken. Dit is allereerst de taak van de natuurwetenschap en de geschiedvorsing, takken van onderzoek die om zeer goede redenen bij de Grieken uit het klassieke tijdperk slechts een ondergeschikte plaats innamen, daar deze vooral eerst het materiaal daarvoor moesten vergaren. Pas nadat de natuurlijke en historische stof tot op zekere hoogte is verzameld, kan het kritisch schiften, het vergelijken resp. het indelen in klassen, orden en soorten ter hand worden genomen. Het begin van het exacte natuuronderzoek wordt daarom eerst bij de Grieken van de Alexandrijnse periode en later, in de middeleeuwen, door de Arabieren verder ontwikkeld; een werkelijke natuurwetenschap dateert intussen eerst uit de tweede helft van de 15de eeuw en sedertdien is zij met steeds toenemende snelheid vooruitgegaan. (Engels: Van Utopie tot Wetenschap)
Aristoteles was de eerste die de wetten van de logica onderzocht, en sindsdien wordt zijn logicasysteem door alle metafysici als de enige vorm van wetenschappelijk denken aangenomen. Die formele, metafysische of statische logica steunt op drie fundamentele wetten:
- De wet van de identiteit: A is gelijk aan A; een zaak blijft steeds gelijk aan zichzelf.
- De wet van de tegenstelling: A is verschillend van niet-A; A kan nooit gelijk zijn aan niet-A.
- Wet van de uitgesloten derde: ofwel A, ofwel niet-A; iets kan niet noch A noch niet-A zijn.
In alledaagse omstandigheden is dat perfect bruikbaar. Als ik een kilo voorverpakte suiker koop, is de gelijkheid die wordt uitgedrukt door de weegschaal, 1 kilo suiker = 1 kilo, voldoende voor mij, gezien het praktische doel van de aankoop. Om suiker in mijn koffie te doen, en om mijn huishoudbudget in evenwicht te houden, komt het er voor mij weinig op aan dat het werkelijke gewicht van het pak bv. 999 gram is. Vanuit een praktisch standpunt kunnen dergelijke kleine verschillen terecht worden verwaarloosd.
Ter verduidelijking, de wiskunde en zelfs klassieke logica heeft onschatbare diensten bewezen aan de mensheid. De meest nauwkeurige resultaten van de natuurwetenschappen zijn erop gebaseerd. Maar de wiskunde en de formele logica beschrijven natuur en maatschappij in hun van elkaar geïsoleerde bestanddelen. Men kan met behulp van de wiskunde berekenen hoeveel brandstof een raket moet hebben om tot aan de maan te raken, op welk tijdstip men de raket moet afvuren, enz. De wiskunde is heel goed in het nauwkeurig ontleden van deelprocessen. Maar ze is geen barst waard in het begrijpen van het geheel. Daarvoor moet je terugvallen op een minder starre en voorgeschreven manier van denken, op een vorm van meer spitsvondig redeneren. In de maatschappij is dit nog duidelijker. Een boekhouding bijhouden kan men door middel van wiskunde en starre (formeel-logische) schema’s. Maar begrijpen waarom de maatschappij overgaat van de ene economische vorm in de andere, daarvoor zijn wiskunde en formele logica te eng. De fundamentele problemen met dit soort denken zijn haar gebrek om ontwikkelingen te begrijpen enerzijds, en haar afkeer van contradicties anderzijds. Toch zijn contradicties eigen aan beweging en verandering. Laat het ons zo zeggen: wiskunde en klassieke logica zijn het denken over het deel; de dialectiek is het denken over het geheel.
“De metafysicus beschouwt elk ding en zijn weerspiegeling door de geest, elke idee, als op zichzelf staand; elk ding, elke idee moet apart en onafhankelijk van de rest onderzocht worden, als ware het onveranderlijk en vaststaand voor eens en altijd. Hij redeneert in de meest onverzoenlijke antithese… Voor hem is het onvoorstelbaar dat een ding kan bestaan en tegelijkertijd ook niet: een ding kan niet zichzelf zijn en toch iets anders. Positief en negatief sluiten elkaar volledig uit: oorzaak en gevolg staan als de meest verstarde tegengestelden tegenover elkaar.” (Engels: Anti‐Dühring)
Om de dialectiek te onderscheiden van de formele logica schreef Trotski in zijn “ABC van het dialectisch materialisme”: Dialectiek is “…een wetenschap van onze denkwijzen, in zoverre ze zich niet beperken tot de alledaagse problemen maar tot een begrijpen van meer ingewikkelde en uitgerekte processen trachten te komen.”
Hij vergeleek dialectiek en formele logica (metafysica) met hogere en lagere wiskunde.
“De logica van Aristoteles, van het eenvoudige syllogisme, wordt als een axioma voor een heleboel menselijke activiteiten – en veralgemeningen – aanvaard. Het postulaat vertrekt van de veronderstelling dat A = A. In realiteit is dat niet juist. Als we de beide letters onder een vergrootglas bestuderen, dan merken we direct dat er kleine verschillen zijn. Je kan natuurlijk opwerpen dat de vorm van de letters niet het minste belang heeft, omdat het tenslotte slechts symbolen zijn voor gelijke hoeveelheden (bijvoorbeeld: 1 kilo suiker = 1 kilo suiker). Die opwerping is niet gerechtvaardigd: ook de twee hoeveelheden suiker zullen niet echt identiek zijn, als je ze controleert met een gevoeligere weegschaal. Opnieuw kan je opwerpen dat 1 kilo suiker op zijn minst even zwaar is als zichzelf. Ook dit is niet waar: elke materie verandert voortdurend van kleur, gewicht, grootte, enz. Sofisten zullen hierop antwoorden dat de kilo suiker aan zichzelf gelijk is “op een gegeven moment”. Nog afgezien van het feit dat het axioma dan een wel zeer beperkte praktische bruikbaarheid krijgt, valt ook dit argument theoretisch te weerleggen: hoe kunnen we ons de term “op een gegeven ogenblik” immers voorstellen als een wiskundige abstractie, dus in “nul” tijd? Alles bestaat alleen maar in de tijd, en het bestaan zelf is een proces van ononderbroken verandering: tijd is dus een fundamenteel bestanddeel van het bestaan. Het axioma “A = A” geldt alleen als A niet verandert, dus als het niet bestaat. Op het eerst gezicht hebben deze “subtiliteiten” niet het minste belang. In werkelijkheid zijn ze van beslissend belang. “A = A” is enerzijds het vertrekpunt van alle kennis, maar anderzijds ook van elke vergissing die we maken. We kunnen dit axioma slechts binnen bepaalde grenzen straffeloos gebruiken. Zolang dat de kwantitatieve veranderingen van A verwaarloosbaar zijn, is er geen probleem. Dat is bijvoorbeeld het geval met de kilo suiker: winkelier en klant hebben het alle twee over dezelfde kilo. We nemen allemaal aan dat we dezelfde temperatuur meten. Tot voor kort dachten we in gelijkaardige termen over de koopkracht van de dollar. Eens een zekere grens overschreden echter, slaat een kwantitatieve verandering om in een kwalitatieve. Een kilo suiker die aan de invloed van water of kerosine onderworpen wordt, is plots geen kilo suiker meer. Een dollar in handen van de president houdt op een dollar waard te zijn. Beslissen wanneer precies dit kritisch punt waarop kwantiteit omslaat in kwaliteit zich voordoet, is een van de belangrijkste en moeilijkste taken van elke wetenschap, de sociologie inbegrepen.”
(Trotski: ABC van het dialectisch materialisme.)
De formele logica is een geldig analyse- en kennisinstrument op voorwaarde dat men er de grenzen van inziet voor verschijnselen van de beweging, op het proces van de verandering.
Hegel
De oude dialectische redeneerwijze, die sinds de middeleeuwen volledig was verdwenen, werd in de 19e eeuw nieuw leven ingeblazen door een groot Duits filosoof, G.W.F. Hegel (1770‐1831). Hegel, een van de meest geleerde geesten van zijn tijd, onderwierp de formele logica aan een gedetailleerde kritiek, en toonde de beperkingen en de eenzijdigheid ervan aan. Hij was de eerste die een overzichtelijke analyse van de dialectische wetmatigheden maakte. Die analyse vormde de basis waarop Marx en Engels later hun theorie van het dialectisch materialisme zouden funderen. Lenin karakteriseerde de Hegeliaanse dialectiek als volgt: “…de meest begrijpelijke, inhoudelijk de meest juiste en de meest diepgaande leer van de ontwikkeling”. In vergelijking waren andere formuleringen slechts “…eenzijdig en inhoudelijk arm. Ze verdraaien en verminken het echte verloop van de ontwikkeling van de natuur en de beschaving (die in werkelijkheid vaak sprongsgewijze, met catastrofes en revoluties verloopt.)” (Karl Marx)
Hegel bezag de dingen als volgt:
“Een ontwikkeling die schijnbaar de vroegere stadia herhaalt, maar ze op een andere wijze herhaalt, op een hoger niveau (ontkenning van de ontkenning), een ontwikkeling die als het ware in spiraalvorm verloopt, niet in een rechte lijn; een sprongsgewijze ontwikkeling door revoluties en rampen, door breuken in de samenhang, door omslaan van kwantiteit in kwaliteit, door de vaart van de ontwikkeling zelf, die teweeggebracht wordt door de tegengestelde krachten die op een zeker lichaam inwerken, of op een zeker verschijnsel, of op een zekere maatschappij: de onderlinge afhankelijkheid en de onverbrekelijke en zo sterk mogelijke binding van alle aspecten van elk verschijnsel (en dit terwijl de geschiedenis steeds nieuwe aspecten onthult), een binding die tot eenvormige, door wetmatigheden geleide en universele bewegingsprocessen leidt, dat zijn enkele van de kenmerken die van dialectiek een rijkere ontwikkelingsleer (dan de andere) maken…”
(Lenin: Karl Marx)
“De nieuwe Duitse filosofie vond haar hoogtepunt in het Hegeliaans systeem. Door dit systeem wordt voor de eerste maal – en hierin schuilt precies de grote verdienste – de hele natuurlijke, historische en intellectuele wereld voorgesteld als proces, dus als in voortdurende beweging, verandering, omvorming, ontwikkeling; hiermee wordt een poging gedaan om het innerlijke verband tussen al die bewegingen en ontwikkelingen op te sporen. Vanuit dit oogpunt is de geschiedenis van de mensheid met langer een aaneenschakeling van zinloze gewelddaden, die we om filosofische redenen gemakkelijk kunnen veroordelen en die we best zo snel mogelijk kunnen vergeten, maar wel het ontwikkelingsproces van de mensheid zelf. Nu was het de taak van de rede om langs alle kronkelpaadjes die werden ingeslagen, de weg van dit proces te volgen en de innerlijke wetmatigheden die al die schijnbaar toevallige verschijnselen verklaren, te ontdekken.”
(Engels: Anti‐Dühring)
Hegel stelde het probleem op een briljante manier ter discussie, maar zijn idealistische vooroordelen verhinderden hem om ze op te lossen. Engels noemde het “een reusachtig miskraam”.
Ondanks de mystieke zijde van zijn filosofie, verklaarde Hegel toch de belangrijkste wetten van de dialectiek:
Kwantiteit en kwaliteit
“Ondanks alle geleidelijkheid blijft de overgang van de ene vorm van beweging naar de andere altijd een sprong, een beslissende verandering.”
(Engels: Anti‐Dühring)
Het idee van verandering en evolutie wordt vandaag algemeen aanvaard, maar onder welke vorm deze veranderingen zich in de natuur en de maatschappij voordoen, wordt enkel door marxistische dialectiek uitgelegd. De wijdverbreide opvatting dat evolutie een vredig, ononderbroken en gesmeerd verlopend proces is, is eenzijdig en vals. In de politiek vindt het zijn vertaling in de “geleidelijkheidstheorie” van de sociale verandering, de theoretische basis van het reformisme.
Hegel ontwikkelde de idee van een “knooplijn van maatbetrekkingen”, waarin op een bepaald knooppunt een zuiver kwantitatieve toe‐ of afname aanleiding geeft tot een kwalitatieve sprong: “…in het geval van water, bijvoorbeeld, zijn kookpunt en vriespunt zo’n knooppunten, waar een kwalitatieve sprong plaatsgrijpt: een nieuwe aggregatievorm (stoom, ijs) ontstaat. Op het knooppunt wordt kwantiteit omgevormd tot kwaliteit.” (Engels: Anti‐Dühring)
In het aangehaalde voorbeeld is de omvorming van water naar gas of naar ijs geen geleidelijke ontwikkeling, maar een plotse overgang bij resp. 100°C en 0°C. Het samengevoegd effect van talloze veranderingen in de snelheid van de moleculen leidt uiteindelijk tot verandering – van kwantiteit naar kwaliteit.
Er kunnen ontelbare voorbeelden gegeven worden, afkomstig uit alle takken van de wetenschap, van sociologie tot het gewone dagelijkse leven (bv. het punt waarop de toevoeging van zout soep verandert van iets smakelijks in iets afschuwelijks.)
De Hegeliaanse knooplijn en de wet van het omslaan van kwantiteit in kwaliteit, en omgekeerd, zijn niet alleen voor de wetenschap van belang (waar ze, zoals alle dialectische wetten, onbewust gebruikt worden door wetenschapslui die niet bewust dialectisch denken), maar nog veel meer voor de analyse van de geschiedenis, de maatschappij en de arbeidersbeweging.
De wederzijdse doordringing van de tegengestelden
Precies zoals de metafysica van “het gezonde verstand” de contradicties uit het denken probeert te bannen, en revolutie uit evolutie, probeert ze te bewijzen dat tegengestelde ideeën en krachten elkaar uitsluiten. Nochtans:
“…ontdekken we bij nader toezien dat de beide polen (uitersten) van een antithese, positief en negatief bijvoorbeeld, even onafscheidbaar zijn als tegengesteld, en dat ze elkaar ondanks hun tegenstelling voortdurend doordringen. We ontdekken op deze wijze eveneens dat oorzaak en gevolg begrippen zijn die we een individueel geval toemeten, maar zodra we die zaak in haar samenhang met het universum beschouwen, lopen ze in elkaar over, en het verschil vervaagt als we wat meer nadenken over actie en interactie in het algemeen, waarbij oorzaak en gevolg voortdurend van plaats wisselen, zodat wat hier en nu oorzaak is, daar en dan gevolg zal zijn, en omgekeerd”. (Engels: Anti‐Dühring)
“Dialectiek is de wetenschap van de onderlinge verbanden, in tegenstelling tot metafysica, die verschijnselen als afzonderlijk en op zichzelf bestaand beschouwt. Dialectiek tracht de ontelbare draden die alles aan alles binden, de omvormingen, oorzaak en gevolg die het universum één maken, te ontrafelen. De eerste opdracht bij een dialectische analyse bestaat er dan ook in om “de noodzakelijke connectie”, de objectieve connectie van alle aspecten, invloeden en krachten die een bepaald verschijnsel omringen, op te sporen.”
(Lenin: Filosofische aantekeningen)
Dialectiek benadert een gegeven verschijnsel vanuit het oogpunt van zijn ontwikkeling, zijn beweging en leven; hoe het ontstaat en weer verdwijnt. Dialectiek neemt ook de innerlijke tegenstrijdige invloeden in beschouwing, en bekijkt het verschijnsel langs alle kanten.
Beweging is de bestaansvorm van het hele materiële universum. Energie en materie (stof) zijn onafscheidelijk. Wat meer is, beweging is geen eigenschap die van buitenaf wordt toegevoegd, maar de uiting van interne spanningen, die niet alleen in het leven, maar in alle materie als dusdanig aanwezig zijn. Het is door die interne tegenstrijdigheden dat ontwikkeling en verandering plaatsgrijpen. Dialectische analyse begint dus met het door proefondervindelijk onderzoek blootleggen van die interne tegenstrijdigheden die tot verandering aanleiding geven.
Vanuit dialectisch oogpunt zijn “absolute tegengestelden” eenzijdig en onbruikbaar, inbegrepen de tegenstrijdigheid tussen “waarheid en dwaling”. Het marxisme aanvaardt geen “eeuwige waarheden”.
“Elke “waarheid” of “dwaling” is betrekkelijk. Wat op een zeker moment, in een zekere context waar is, wordt in andere omstandigheden onwaar: waarheid en dwaling lopen in elkaar over. De vooruitgang van kennis en wetenschap verloopt dan ook niet door “foutieve theorieën” simpelweg te ontkennen. Alle theorieën zijn betrekkelijk, omdat ze maar één aspect in overweging nemen. Aanvankelijk wordt hen algemene geldigheid toegekend. Ze zijn “waar”. Na enige tijd begint men tekortkomingen te ontdekken: ze zijn niet in alle gevallen toepasbaar, er worden uitzonderingen op de regel gevonden. Bij het zoeken naar een verklaring voor de uitzondering, wordt dan een nieuwe theorie gevonden, die de uitzonderingen verklaart. De nieuwe theorie “ontkent” de oude niet, maar neemt hem op in een nieuwe vorm. We kunnen tegenstrijdigheden alleen maar uitsluiten door objecten als levenloos, in rust en naast elkaar bestaand, aldus metafysisch, te bekijken. Beweging als dusdanig is een tegenstrijdigheid tussen op een bepaalde plaats zijn en tegelijkertijd ergens anders. Leven is eveneens een tegenstrijdigheid omdat een wezen op hetzelfde ogenblik zichzelf is, en toch iemand anders.” (Engels: Anti‐Dühring)
Een levend wezen neemt voortdurend stoffen uit zijn omgeving op om ze te verwerken, terwijl andere delen van het lichaam vervallen, ten onder gaan en afgestoten worden. Ook in de wereld van de organische natuur komen voortdurend omvormingen voor, bv. een steen die door de inwerking van de natuurelementen tot zand wordt herschapen. Alles is dus zichzelf en toch iets anders tezelfdertijd. A draagt in zich ook niet-A. Het verlangen om tegenstrijdigheden uit te schakelen, is dus het verlangen om de werkelijkheid uit te schakelen.
Ontkenning van de ontkenning
“Het is… een uiterst algemene en daarom extreem verreikende en belangrijke wet van ontwikkeling van natuur, geschiedenis en denken; een wet … die zowel in planten‐ als in dierenrijk, in geologie, in wiskunde, in filosofie als in geschiedenis geldig is.”
(Engels: Anti‐Dühring)
Deze wet, waarvan de gevolgen in de natuur werden waargenomen lang voordat ze werd neergeschreven, werd door Hegel voor het eerst duidelijk uitgewerkt. Hij geeft een massa concrete voorbeelden, die in de Anti‐Dühring hernomen worden.
De wet van de ontkenning van de ontkenning houdt zich bezig met de eigenlijke natuur van ontwikkelingen, hoe ze ontstaan door tegenstrijdigheden die een vorig feit, een vroegere theorie of bestaansvorm eerst schijnen te ontkennen, om daarna zelf ontkend te worden.
Beweging, verandering en ontwikkeling ontstaan doorheen een eindeloze rij ontkenningen. Negatie in de dialectische zin van het woord betekent echter niet opheffing of vernietiging waardoor een vroeger stadium gewoon wordt overstegen en tegelijkertijd bewaard. In dialectische zin is ontkenning zowel een negatieve als een positieve daad.
Hegel geeft in zijn boek “Fenomenologie van de geest” een eenvoudig voorbeeld:
“Een bloemknop verdwijnt als de bloesem ontluikt, en we kunnen zeggen dat de eerste vorm door de tweede weerlegd wordt; op dezelfde wijze kan gesteld worden dat wanneer de bloesem plaatsmaakt voor de vrucht, de bloesem een valse bestaansvorm was van de plant, want de vrucht verschijnt nu als de echte vorm. De verschillende stadia zijn niet alleen verschillend van elkaar, ze zijn elkaars aanvulling en het ene kan niet zonder het andere bestaan. De onophoudelijke activiteit die in hun natuur besloten ligt, maakt van hen tezelfdertijd momenten van organische eenheid, waarop ze niet alleen contradictorisch zijn, maar waarin het ene moment even noodzakelijk is als het andere; deze noodzakelijke eenheid van alle momenten maakt het leven in zijn geheel uit.”
Uit dit proces van eindeloze zelfvernietiging, het ontstaan van bepaalde vormen en het verdwijnen van andere ontstaat soms een patroon dat de verschillende oude vormen schijnt te herhalen. Zo ontstond de gemeenplaats dat “de geschiedenis zich steeds herhaalt”. Reactionaire burgerlijke geschiedkundigen hebben geprobeerd te bewijzen dat geschiedenis een zinloze herhaling van al het oude is, een ronddraaien in cirkels.
Met dialectische methodes ontdekken we in deze schijnbare herhalingen een ontwikkeling van het lagere naar het hogere, een evolutie waarin dezelfde vorm weerkeert op een hoger niveau, verrijkt door vroegere ontwikkelingen.
Het ontwikkelingsproces van het menselijke denken is het mooiste voorbeeld. Hegel zelf toonde aan hoe filosofie zich ontwikkelde doorheen een reeks tegenstrijdigheden; de ene school “ontkende” de andere, terwijl tezelfdertijd de oude theorie in die van de nieuwe school werd ingebouwd. Hetzelfde geldt voor de scheikunde. De middeleeuwse alchemisten zochten vruchteloos naar de steen der wijzen waarmee ze eenvoudige metalen in goud zouden kunnen veranderen. Vanwege het lage peil van de productiekrachten en de tekortschietende wetenschappelijk kennis waren die vroege pogingen om tot “transmutatie” van stoffen te komen, natuurlijk gedoemd om te falen. Maar in de loop van hun zoektocht ontdekten deze alchemisten een heleboel nuttige feiten over scheikundige stoffen en het uitvoeren van experimenten. Hiermee werd de basis gelegd van de moderne chemie. De opkomst van kapitalisme, industrie en techniek maakte van scheikunde een wetenschap en de hele zoektocht naar de transmutatie werd van dan af als “waanzin” van de hand gewezen. De waardevolle bevindingen van de alchemisten, echter, werden behouden in de moderne scheikunde, die van oordeel was dat het onmogelijk was uit de ene stof een andere te maken. In de twintigste eeuw werden wetenschap en techniek opgeschud door de ontdekking van de kernfysica, waardoor het ene element in het andere kan veranderd worden. Het is nu theoretisch mogelijk om goud te maken uit lood, het wordt alleen niet gedaan omdat het te duur is om economisch verantwoord te zijn. Dit proces schijnt zich dus te herhalen: a) Transmutatie van de elementen b) Geen transmutatie van elementen c) Transmutatie van de elementen.
Het gaat echter maar om een schijnbare herhaling. In werkelijkheid houdt de nieuwe wetenschap, die schijnbaar naar de ideeën van de alchemie terugkeert, alle geweldige ontdekkingen van de 18e en 19e eeuw in zich. De ene generatie steunt op de vorige. Ideeën die schijnbaar “afgekeurd” of “ontkend” werden, komen terug tevoorschijn, maar op een hoger peil, verrijkt door het vorige.
Oppervlakkige geschiedkundigen beweerden dat de Eerste Wereldoorlog “veroorzaakt” werd door de moord op een kroonprins in Sarajevo. Voor een marxist was die gebeurtenis een historisch ongeluk, in die zin dat het slechts als een voorwendsel werd gebruikt, als een katalysator voor een wereldconflict dat door de economische, politieke en militaire contradicties van het imperialisme al lang onvermijdelijk was geworden. Als de moordenaar gemist had, of de kroonprins zelfs nooit zou geboren geweest zijn, dan nog zou de oorlog uitgebroken zijn, onder een ander diplomatiek voorwendsel. De noodwendigheid of fataliteit zou door een ander “ongeluk” aan de oppervlakte gekomen zijn. Al wat bestaat, bestaat uit noodzaak. Maar evengoed is alles wat bestaat gedoemd om te verdwijnen, om tot iets anders omgevormd te worden. Wat in de ene tijd noodzakelijk is, zal dat niet in een andere tijd zijn. Alles veroorzaakt zijn eigen tegengestelde dat gedoemd is om het vorige te ontkennen en te overstijgen. Leven is doodgaan. Dit geldt evenzeer voor maatschappijen als voor elk individueel levend wezen.
We kunnen nog een voorbeeld uit de sociale beweging geven. De val van de Berlijnse muur, de val van de bureaucratische planeconomie werd verkondigd als de ultieme overwinning van het kapitalisme op het socialisme: “de langste weg van kapitalisme naar kapitalisme is via socialisme” werd er toen gezegd. Het kapitalistische herstel leek de socialistische revolutie te hebben ontkend. Dat herstel heeft echter onvermijdelijk geleid tot een verdieping van de kapitalistische crisis. De socialistische, revolutionaire ideeën zullen opnieuw een meer massaal karakter krijgen als antwoord daarop. De oude revolutionaire ideeën kunnen opnieuw massale aanhang krijgen en het kapitalistische herstel opnieuw ontkennen. Maar het zullen echter geen exacte kopieën zijn van de ideeën van voor de val van de muur, ze zullen verrijkt zijn (en moeten zijn) door de ervaringen van de 20e eeuw om de massa’s aan hun kant te krijgen.
Filosofen hebben tot nu toe de wereld alleen maar op allerlei manieren geïnterpreteerd. Het komt er echter op aan hem te veranderen.
Elke maatschappijsoort bestaat omdat ze noodzakelijk is voor de tijd waarin ze ontstaat: “Geen enkele maatschappelijke orde verdwijnt voor alle productiekrachten waarvoor in die maatschappij plaats is, ontwikkeld zijn, en nieuwe, hogere productiebetrekkingen verschijnen nooit voor de materiële voorwaarden voor hun bestaan in de schoot van de oude maatschappij gerijpt zijn. Daarom zal de mensheid slechts met die problemen afrekenen, die ze ook kan oplossen, omdat, als we de zaken van dichterbij bekijken, we steeds weer merken dat het probleem slechts rijst op het ogenblik dat de materiële voorwaarden voor de oplossing reeds bestaan of dat hun ontwikkelingsproces op zijn minst is ingezet.” (Marx: Kritiek op de politieke economie)
Slavernij was, toen het ontstond, als productiewijze en in historisch perspectief, een geweldige stap voorwaarts die in staat was om de tegenstellingen van de voorgaande productiewijze – zuiver gebaseerd op de natuurlijke omgeving en geconfronteerd met tekorten – op te lossen. Het was een noodzakelijke stap in de ontwikkeling van de productiekrachten, de cultuur en de mensheid. Hegel stelde: “Het is niet zozeer van slavernij als wel door slavernij dat de mens zich bevrijdde.” Op dezelfde wijze was kapitalisme oorspronkelijk een noodzakelijk en vooruitstrevend stadium vande menselijke samenleving. Sindsdien is het, net als primitief communisme, slavernij of feodalisme, al lang geen noodzakelijk en progressief stadium meer.
De diepe tegenstellingen die het kapitalisme in zich draagt doen het schudden op zijn grondvesten, en het is gedoemd om door de opkomende krachten van het socialisme, vertegenwoordigd door het moderne proletariaat, overstegen te worden. Het privébezit van de productiekrachten en de nationale staat, de basiskenmerken van het kapitalisme, die een immense stap voorwaarts betekenden, dienen er nu alleen nog toe om de productiekrachten af te remmen en te ondermijnen, en om alle vooruitgang die in vorige eeuwen geboekt werd alsnog te bedreigen.
Het kapitalisme van vandaag is een vervallen en gedegenereerd maatschappelijk systeem geworden dat moet omvergeworpen worden om door zijn tegengestelde, het socialisme, vervangen te worden, als men tenminste wil dat de mensheid overleeft.
Marxisme is deterministisch, maar niet predeterministisch of teleologisch, want de tegenstrijdigheden in de maatschappij kunnen slechts overwonnen worden door vrouwen en mannen die bewust streven naar een omvorming van die maatschappij. De uitkomst van deze klassenstrijd ligt niet van tevoren vast. Wie zal overwinnen hangt van heel wat factoren af, en een opkomende, vooruitstrevende klasse heeft veel voordelen t.o.v. een gedegenereerde reactionaire kracht als het kapitalisme. Maar uiteindelijk hangt het resultaat af van wie het sterkst, het bekwaamst en het best georganiseerd is, en wie over de beste leiding beschikt. De marxistische filosofie is daarom vooral een wegwijzer naar de actie: “Filosofen hebben tot nu toe de wereld alleen maar op allerlei manieren geïnterpreteerd. Het komt er echter op aan hem te veranderen.” (Marx: Thesissen over Feuerbach)
De overwinning van het socialisme zal een nieuw en kwalitatief verschillend stadium van de geschiedenis van de mensheid inluiden. Om het correcter te stellen: het zal het einde van de prehistorie van de mensheid betekenen, en de aanvang van de echte geschiedenis. Anderzijds betekent het socialisme een terugkeer naar het vroegste stadium van de mensheid – het stamcommunisme –, maar dan op een veel hoger niveau, dat kon bereikt worden door de samenvoeging van al de vooruitgang die in duizenden jaren klassenmaatschappij werd bereikt. Een socialistische planning van de industrie, wetenschap en techniek, die door het kapitalisme werden opgebouwd, zal het mogelijk maken een economie van overvloed op wereldschaal op te bouwen. Dat zal op zijn beurt een einde stellen aan de tegenwoordige arbeidsverdeling, aan het verschil tussen handen‐ en geestesarbeid of tussen stad en platteland. Het zal het einde betekenen van een verkwistende en barbaarse klassenstrijd. Om het met de befaamde woorden van Engels te zeggen:
“De mensheid zal de sprong maken van het rijk van de noodzaak naar het rijk van de vrijheid.