Artikel door Eddy Mc Cabe, Socialist Party (ISA Ierland), 2019. Dit dossier verscheen eerder in de LSP-bundel ‘introductie in marxisme. Leesbundel voor nieuwe leden’
Zonder de arbeidskracht van de werkenden kunnen kapitalisten geen winst maken. Het systeem kan niet functioneren.
Van alle dingen die een kapitalist kan kopen om zijn bedrijf op te bouwen, voegt alleen arbeidskracht waarde toe; dat betekent dat het bedrijf iets kan produceren dat meer waard is dan de oorspronkelijke kosten van de onderdelen die in het eindproduct zijn verwerkt. De tijd, het denkwerk en de energie die door de werknemer in het productieproces worden gestoken is de uiteindelijke bron van winst (of meerwaarde) in een kapitalistische economie doordat de werknemer slechts gedeeltelijk wordt gecompenseerd door de werkgever die de output bezit. Eenvoudig gezegd: alle winst komt voort uit het onbetaalde werk van de werkenden. En het streven naar winst is natuurlijk het kloppend hart van het kapitalisme.
Deze revolutionaire ontdekking van Karl Marx heeft het pad geëffend voor een allesomvattende verklaring van de werking van het kapitalistische systeem. Die verklaring legt de kern van de uitbuiting, en dus van de onrechtvaardigheid, bloot. Het ligt ten grondslag aan het socialistische begrip van de wereldeconomieën en -maatschappijen van vandaag. Het verklaart de tegenstellingen en botsingen in de sociale verhoudingen, het verklaart de inherente instabiliteit en conflicten uit de fundamentele verdeling van de wereld in kapitaalbezitters die anderen uitbuiten enerzijds, en degenen die weinig of niets bezitten en worden uitgebuit anderzijds; met andere woorden kapitalisten en arbeiders.
Werkenden en kapitalisten
Werkenden (of arbeiders) zijn diegenen die niet beschikken over de gebouwen, apparatuur, materialen (of het geld om die dingen te kopen) die nodig zijn om te produceren of te ruilen – om op de markt in hun levensonderhoud te voorzien. Ze hebben alleen hun vermogen om te werken (arbeidskracht) dat ze kunnen verhandelen. Kapitalisten hebben die dingen wel, maar om ze efficiënt genoeg te kunnen gebruiken om winst te maken, hebben ze andere mensen nodig om ermee te werken. Daarom bieden zij hun werknemers lonen aan die (a) hen in staat stellen in hun levensonderhoud te voorzien, en tegelijk (b) de kapitalist in staat stellen winst te maken op alles wat er wordt gemaakt na aftrek van het betaalde levensonderhoud. Hoe lager het loon en hoe meer uren voor dat loon worden gewerkt, hoe meer de kapitalist de arbeider uitbuit, d.w.z. hoe meer geld hij verdient op kosten van de arbeider.
Het is waar dat zowel de werkgever als de werknemer deze regeling vrijwillig aangaan, en eeuwen van ideologische mooipraterij hebben de indruk gewekt dat dit voor beide partijen een eerlijke deal is. Vanuit een bepaald gezichtspunt, met een enge focus op het individu, kan dit redelijk lijken – zowel de werknemer als de kapitalist krijgen aan het eind van de dag iets betaald. Het probleem is dat zij beiden betaald worden voor het werk dat slechts één van hen verricht. Deze realiteit wordt duidelijker wanneer niet naar individuen maar naar klassen wordt gekeken. Wanneer het bovenstaande scenario wordt veralgemeend over de gehele economie, zien we twee hoofdklassen: 1) een meerderheidsklasse van arbeiders die vrijwel al het werk doen en alle rijkdom scheppen, maar zeer weinig bezitten, en 2) een minderheidsklasse die zeer weinig werk doet en geen van de rijkdom schept, maar vrijwel alle rijkdom bezit.
De concurrentie op de markt en hun onverzadigbare behoefte om meer winst te maken dwingen de kapitalisten ertoe hun ondernemingen uit te breiden door de uitbuiting te intensiveren en steeds grotere aantallen – steeds rustelozere – werknemers aan te trekken. Die werknemers zien zich, om hun rechten en voorwaarden te verdedigen en uit te breiden, eveneens genoodzaakt zich te organiseren. Dit instinctieve tegengestelde verlangen van de kapitalist enerzijds en de arbeider anderzijds om de graad van uitbuiting in tegengestelde richtingen te duwen, creëert een constante spanning in de kapitalistische maatschappij: de klassenstrijd (met al zijn sociale uitdrukkingsvormen in botsende ideeën, tal van organisaties, instellingen). Die klassenstrijd wordt door rechtse ideologen ontkend: maar het is de klassenstrijd die, met zijn oplevingen, neergangen, schommelingen en keerpunten in de tijd, uiteindelijk op beslissende wijze alle sociale en historische veranderingen beïnvloedt.
Doordat Marx dit ingebakken conflict ontdekte (dat aanzienlijk toeneemt in tijden van crisis) en doordat Marx besefte dat de arbeidersklasse een centrale rol speelt in de productie (die hun een enorme potentiële macht geeft), identificeerde hij de arbeidersklasse als de sleutel om de macht van de uitbuitende klasse uit te dagen. De werkende klasse (of arbeidersklasse) is de sleutel om het kapitalisme omver te werpen en om een maatschappij op te richten waarin de collectief geproduceerde rijkdom collectief zal worden gebruikt.
Tegenreactie en verwarring
Voor socialisten blijft deze analyse in haar essentie geldig. Ze heeft niet alleen de tand des tijds en de ontelbare tegenwerpingen van economische en politieke theoretici van allerlei pluimage doorstaan, maar ze is ook bevestigd door de geschiedenis van de arbeidersbeweging in de anderhalve eeuw sinds Marx zijn ideeën uitwerkte. Conservatieve ideologen hebben de geldigheid van het marxisme altijd betwist, vooral uit angst voor de revolutionaire conclusies ervan. Maar onder andere door het feit dat de socialistische beweging haar uiteindelijke doel, het socialisme, nooit heeft bereikt, wordt het potentieel voor revolutionaire verandering en in het bijzonder het revolutionaire vermogen van de arbeidersklasse vaak ontkend of niet begrepen. Zelfs degenen die kritisch staan tegenover het systeem en er de diepgewortelde en onoplosbare problemen van erkennen, dreigen in die val te trappen.
De numerieke en ideologische verzwakking van de traditionele organisaties van de werkende klasse (de vakbonden en de sociaaldemocratische partijen), in de nasleep van de ineenstorting van het stalinisme en de opkomst van het neoliberalisme, heeft een groot politiek vacuüm achtergelaten. In de jaren die sindsdien zijn verstreken, hebben de leiders van deze organisaties in bijna elk land zich volledig aan het systeem aangepast en zelfs hun symbolische steun voor een alternatief voor het kapitalisme gedumpt. Als gevolg hiervan wordt de arbeidersbeweging, die in het verleden een duidelijk referentiepunt was voor miljoenen arbeiders en jongeren, nu vaak enkel als een hulpmiddel bij de sociale strijd, en niet meer als haar basis en leiding.
Daar komt nog bij dat het kapitalistische establishment, dat deze zwakte aanvoelt, een offensief is begonnen tegen de ideeën van het socialisme. Hun doel was om het bestaan van een klassentegenstelling te verbergen, maar vooral om het bestaan te ontkennen van een potentieel machtige klasse die onafhankelijk en in het belang van iedereen die tegen het systeem strijdt, kan optreden. En die campagne heeft een reëel effect gehad, wat in de afgelopen decennia heeft geleid tot veel teleurstelling, frustratie en verwarring onder de massa van arbeiders en jongeren. Vaak werden de belangen van de werkende klasse en jongeren ook tegen elkaar uitgespeeld, zoals de valse tegenstelling tussen klimaat en jobs of klimaat en koopkracht. Maar de huidige crisis van het kapitalistische systeem, waarvan het einde niet in zicht is, ondermijnt de ideologische oorlog tegen het marxisme, nu de (altijd aanwezige) klassenstrijd weer oplaait.
Nu we ondertussen al meer dan 200 jaar de geboorte van Karl Marx vieren, zal een hernieuwde aandacht voor zijn ideeën over klassenstrijd en revolutie ons helpen de strijd des te beter aan te gaan.
Onderdrukker en onderdrukte
Het Communistisch Manifest opent met de stelling: “De geschiedenis van alle tot nu toe bestaande samenlevingen is de geschiedenis van klassenstrijd”. Engels verduidelijkte later dat hiermee de hele ‘geschreven geschiedenis’ bedoeld werd, aangezien voor het overgrote deel van ons bestaan menselijke samenlevingen noodzakelijkerwijs gebaseerd waren op samenwerking en gelijkheid. Zolang de arbeidsproductiviteit zo laag is, dat het arbeidsproduct van een mens slechts toereikend is voor zijn eigen levensonderhoud, kan niemand zich onttrekken aan het productieproces. Primitieve omstandigheden en een egalitair ethos (levenshouding) verhinderden de accumulatie van private rijkdom en private eigendom en ook de ontwikkeling van enige hiërarchie van betekenis in sociale groepen.
Een omwenteling van deze “primitieve communistische” levenswijze vond plaats met de domesticatie van dieren en het begin van de landbouw ongeveer 10.000 jaar geleden. Dit maakte voor het eerst de productie van een permanent overschot mogelijk. Daaruit ontstond – in de loop van honderden of duizenden jaren – een klassenscheiding tussen degenen die het overschot in handen hadden en dus de rijken werden, en degenen die dat niet hadden en die de armen werden. Andere nieuwe kenmerken van de meer complexe, technologisch en cultureel geavanceerde klassenmaatschappij waren: oorlogen om land en grondstoffen; slavernij voor uitbuiting; de staat met zijn gewapende organen om eigendom te beschermen; het patriarchale gezin om privileges door te geven aan volgende generaties; en volksopstanden van de lagere klassen, waaronder soms revolutionaire bewegingen.
De in klassen opgedeelde samenleving maakte ongelijkheid en onrechtvaardigheid systematisch, terwijl ze voordien onregelmatig voorkwamen. Aan delen van de samenleving werden nu de vruchten van hun collectieve arbeid ontzegd door andere delen. De heersende lagen ontwikkelden instellingen en ideologische of religieuze rechtvaardigingen om hun machtsposities te handhaven. Deze elitaire minderheden vormden de heersende klassen in de pre-kapitalistische klassensamenlevingen (1): van de keizers, koningen, sultans, tot pausen, tsaren en hun verwanten en “adellijke” achterban. Onder deze vorsten, in de samenlevingen en economieën waarover zij heersten, woedde een voortdurende klassenstrijd. “Een ononderbroken, nu eens verborgen, dan weer open strijd”, zoals Marx en Engels het formuleerden, tussen “vrije man en slaaf, patriciër en plebejer, heer en horige, gildemeester en gezel, in één woord, onderdrukker en onderdrukte. “
Marx was niet de eerste die de klassenverdeling en de klassenstrijd in menselijke samenlevingen zag. Wat hij wel voor het eerst ontdekte was het verband tussen de klassenstrijd en “de specifieke, historische fasen in de ontwikkeling van de productie”. En dat was de sleutel was om te begrijpen hoe en waarom revoluties plaatsvinden.
Materialistische visie op de geschiedenis
Voor Marx moet de studie van de menselijke geschiedenis en haar ontwikkeling beginnen met de vraag hoe de mens leeft en zich voortplant. Net zoals de studie van de natuurgeschiedenis. Hoe men eet, drinkt en slaapt, en hoe men warm, droog en veilig blijft in welke omgeving men zich ook bevindt. Aan deze basisbehoeften moet worden voldaan voordat andere creatieve inspanningen, zoals kunst, wetenschap of filosofie, kunnen worden ondernomen. Het uitgangspunt voor de analyse van een maatschappij is dus 1) hoe de mensheid de productie van wat zij nodig heeft om te bestaan, organiseert (de ‘productiewijze’), 2) vervolgens de analyse van hoe, als zij meer kan produceren dan wat nodig is om te bestaan, die extra hulpbronnen (en de middelen om ze te produceren, de ‘productiekrachten of productiemiddelen’) worden gebruikt. In de klassenmaatschappij moeten we ook analyseren 3) wie de productiemiddelen bezit en controleert en van wie ze worden afgenomen (de “productieverhoudingen”).
Toen Marx de geschiedenis van de klassenmaatschappij bekeek, merkte hij op dat er wel een duidelijke algemene tendens tot vooruitgang in de beschaving was, maar dat het geen rechtlijnig, ononderbroken, onwrikbaar proces was. Er is zowel sprake van achteruitgang en stagnatie als van vooruitgang (in de zin van vooruitgang in de richting van een maatschappij die, in theorie, genoeg kon produceren om in ieders behoeften te voorzien). Cruciaal in de vaststelling van Marx is ook dat de ontwikkeling van de productiecapaciteit van de maatschappij de fundamentele motor van die vooruitgang was. Hij onderscheidde drie primaire productiewijzen – met verschillende hybride uitlopers:
- Eén, de Oudheid, waarin “meesters” letterlijk slaven bezaten die zij uitbuitten in grotendeels agrarische economieën waarin ook handel werd gedreven. Dit waren het soort samenlevingen die bijvoorbeeld in het oude Griekenland en Rome bestonden;
- Twee, de feodale productiewijze, een meer geavanceerd en wijdverbreid economisch systeem gebaseerd op landbouw. De dominante productierelatie was die tussen de heren die land bezaten en de horigen die het land bewerkten, voor de heer en ook voor zichzelf. Tot in de 18e eeuw was dat de dominante productiewijze in het grootste deel van Europa.
- Ten derde, de burgerlijke productiewijze, waarin industrie en handel dominant is en waarin de strijdende klassen, de kapitalisten en de loonarbeiders zijn.
Elke afzonderlijke productiewijze had zijn uitgebuite klassen en zijn heersende klassen. En elke productiewijze droeg op haar eigen manier en gedurende een bepaalde periode bij tot de ontwikkeling van de productiekrachten. Telkens wanneer de heersende klassen uit eigenbelang de suprematie en de expansie van hun systeem afdwongen, zorgden zij ook voor een breuk met de oude manieren van werken en ze installeerden een nieuwe dominante productiewijze. In die zin speelden nieuwe heersende klassen telkens een historisch vooruitstrevende rol. Maar op een bepaald moment, wanneer de omstandigheden zich daartoe leenden, kwamen er verdere technologische en wetenschappelijke doorbraken, die de weg vrij maakten voor nieuwe, efficiëntere manieren om de productie te organiseren. Deze nieuwe manieren, de productiekrachten, werden echter onvermijdelijk ingeperkt door de bestaande klassenverhoudingen. Ze kwamen ermee in conflict omdat de bestaande, gevestigde productieverhoudingen speciaal geschikt waren voor een bepaalde economische en sociale structuur die met de nieuwe ontdekkingen dan verouderd was. Op dit punt was het progressieve karakter van de heersende klasse niet meer aanwezig. Marx formuleerde het als volgt:
“In een bepaalde fase van hun ontwikkeling komen de materiële productiekrachten van de maatschappij in conflict met de bestaande productieverhoudingen, of – wat slechts een juridische uitdrukking voor hetzelfde is – met de eigendomsverhoudingen waarbinnen zij tot dan toe werkzaam zijn geweest. Van vormen van ontwikkeling van de productiekrachten veranderen deze betrekkingen in hun boeien. Dan begint een tijdperk van sociale revolutie.”
(Het is de moeite waard erop te letten hoe dit van toepassing is op de kapitalistische wereld waarin we vandaag de dag leven. Om één voorbeeld te nemen, de landbouw, waar de productiekrachten feitelijk 50% meer produceren dan wat nodig zou zijn om iedereen op de planeet te voeden. Toch leden in 2016 815 miljoen mensen aan honger of ondervoeding. De reden hiervoor is terug te brengen op de productieverhoudingen onder het kapitalisme, die betekenen dat de winsten van de kapitalisten, en niet de behoeften van de meerderheid in de samenleving, tellen. In die zin vormen zij duidelijk een rem op zo veel potentiële vooruitgang. Alleen een socialistische, democratisch geplande economie zou de productiecapaciteit, het potentieel kunnen benutten om werkelijk in ieders behoeften te voorzien).
Zeker, het begin van een “tijdperk van sociale revolutie” loopt niet noodzakelijk uit op een revolutionaire overgang van de ene productiewijze naar de andere. Er moet een opkomende sociale klasse zijn die de situatie kan veranderen, de heersende klasse kan uitdagen en zich kan opwerpen als de klasse die het belang van de hele maatschappij vertegenwoordigt. Anderzijds is in zo’n strijd ook “de gemeenschappelijke ondergang van de strijdende klassen” altijd een risico. Daarom is een mechanische interpretatie van Marx’ nadruk op de productie als de motor van de geschiedenis eenzijdig en verkeerd. Zoals hij elders schreef:
“De geschiedenis doet niets, zij ‘bezit geen immense rijkdom’, zij ‘voert geen veldslagen’. Het is de mens, de echte, levende mens die dat alles doet, die bezit en strijdt.”
De uitkomst van een tijdperk van sociale revolutie hangt dus af van de klassenstrijd.
De rol van de burgerij
De materialistische opvatting van de geschiedenis door Marx bewijst dat niets vastligt, in een vaste hiërarchie zit of onvermijdelijk is. Rijken, dynastieën en hele sociale systemen die ooit oppermachtig en eeuwig leken, zijn verdwenen. Om Heraclitus aan te halen, een van Marx’ favoriete filosofen: “verandering is de enige constante”. Marx was erop gebrand de implicaties hiervan over te brengen op het sociale systeem dat in zijn eigen tijd overheerste – het kapitalisme. En om dat te bereiken richtte hij zich op de opkomende klasse van de loonarbeiders, die hij “van alle klassen die tegenover de bourgeoisie staan” beschouwde als de enige “werkelijk revolutionaire klasse.”
Wat bracht hem tot die conclusie? Marx was, in de woorden van zijn goede vriend Engels, “in de allereerste plaats een revolutionair.” Wat hem van jongs af aan tot een revolutionair maakte, was een instinctieve afkeer van alle onrechtvaardigheid in de wereld. En omdat hij een leergierig type was (!), zette hij zijn nieuwsgierige geest aan het werk om te proberen die wereld te begrijpen. Al snel kon hij de wortel van de ongelijkheid herleiden tot de klassenmaatschappij en tot haar moderne incarnatie, de ‘burgerlijke/bourgeois’ maatschappij. Die burgerlijke maatschappij had zich in de loop van haar toen nog betrekkelijk korte heerschappij ongelooflijk dynamisch, en tegelijk even wreed, getoond. Marx en Engels realiseerden zich in hun gezamenlijke studies echter dat die dynamiek zowel de grootste kracht als tegelijkertijd de grootste zwakte van het kapitalisme is. Zij schreven:
“De burgerlijke productie- en verkeersverhoudingen, de burgerlijke eigendomsverhoudingen, de moderne burgerlijke maatschappij, die zulke geweldige productie- en verkeersmiddelen tevoorschijn getoverd heeft, gelijkt op de heksenmeester die de onderaardse machten niet meer beheersen kan die hij zelf opriep … De productiekrachten, die ter beschikking van de maatschappij staan, neigen niet meer te helpen in de ontwikkeling van de burgerlijke eigendomsverhoudingen; integendeel, zij zijn te krachtig geworden voor deze verhoudingen, zij brengen de gehele burgerlijke maatschappij in wanorde, brengen het bestaan van het burgerlijk eigendom in gevaar. De burgerlijke verhoudingen zijn te eng geworden, om de door hen voortgebrachte rijkdom te omvatten.”
De agressieve en onhandelbare aard van het kapitalisme is het resultaat van hevige interne tegenstellingen, die ook leiden tot periodieke economische crises. Maar in tegenstelling tot crises in het verleden, die voortkwamen uit schaarste, ontstaan deze crises van concurrentie doordat er te veel en te snel wordt geproduceerd, zodat de markt wordt overspoeld, de winsten dalen en de investeringen opdrogen. Vervolgens, terwijl de markt zich bijstelt, treden de bekende effecten van schaarste op wanneer menselijk en materieel afval zich opstapellen. Zoals het Communistisch Manifest uitlegt:
“Aan de ene kant door de gedwongen vernietiging van een massa productiekrachten; aan de andere kant door de verovering van nieuwe markten, en de nog grondiger exploitatie van oude markten. Met andere woorden, door het pad te effenen voor nog alzijdiger en nog heftiger crisissen en door de middelen om de crisissen te voorkomen, op te gebruiken.”
En dan komt de klap op de vuurpijl:
“De wapens waarmee de bourgeoisie het feodalisme de grond in boorde, keren zich nu tegen de bourgeoisie zelf. Maar niet alleen heeft de bourgeoisie de wapens gesmeed die haarzelf de dood brengen; zij heeft ook de mensen in het leven geroepen die deze wapens moeten hanteren – de moderne arbeidersklasse – de proletariërs.”
Bestaat het proletariaat van Marx nog?
Het beroemde citaat van Marx en Engels luidt:
“Wat de bourgeoisie dus vooral voortbrengt, zijn haar eigen grafdelvers.”
Alvorens in te gaan op de bijzondere kenmerken van de arbeidersklasse die Marx en Engels tot die conclusie brachten, is het de moeite om kort in te gaan op een al te vaak gemaakte veronderstelling over Marx en zijn visie op de arbeidersklasse en strijd. We horen vaak dat de arbeidersklasse die Marx kende, in de fabrieken van Manchester en Londen in het midden van de 19e eeuw, niet meer bestaat en in niets meer lijkt op de arbeidersklasse in Manchester en Londen vandaag. Bijgevolg zouden de theorieën over de rol die de arbeidersklasse zou (kunnen) spelen (of ze nu ooit geldig waren of niet) vandaag sowieso achterhaald zijn en niet meer van toepassing in de moderne wereld.
Het valt natuurlijk niet te ontkennen dat het kapitalisme in de 150 jaar sinds Marx het Kapitaal schreef veel veranderingen heeft ondergaan. Dat geldt dus ook voor de arbeidersklasse, of het nu gaat om haar omvang, locatie of samenstelling. Deze veranderingen zijn reëel, tastbaar en in sommige gevallen significant. Ze moeten ook absoluut worden verwerkt in de analyses van serieuze marxisten vandaag. Tegelijk moet ook gezegd worden dat, als Marx de laatste 150 jaar had meegemaakt, het onwaarschijnlijk is dat hij vreselijk verbaasd zou zijn geweest van die veranderingen. In feite is in zijn theorie over de arbeidersklasse de verwachting opgenomen dat de omvang, locatie en samenstelling ervan voortdurend zullen evolueren. Hij schreef immers: “Alle voorgaande historische bewegingen waren bewegingen van minderheden, of in het belang van minderheden. De proletarische beweging is de zelfbewuste, onafhankelijke beweging van de immense meerderheid, in het belang van de immense meerderheid. “11 Hij schreef dit in een tijd dat de arbeidersklasse slechts zo’n 2-3% van de wereldbevolking uitmaakte. En het grootste deel van het proletariaat in Engeland bestond toen hij leefde niet uit industriearbeiders, maar uit huisbedienden – overwegend vrouwen. Zijn visie op de arbeidersklasse was gebaseerd op veel algemenere overwegingen dan op de specifieke omstandigheden en ervaringen van een bepaalde sector van arbeiders.
Bovendien zijn de Dickensiaanse omstandigheden waarmee arbeiders in Marx’ tijd werden geconfronteerd, in bepaalde regio’s nog heel aanwezig. Zo is uitbuiting van kinderen door bedrijven nog steeds schering en inslag – in 2012 was dit het lot van 168 miljoen kinderen; of het nu in de sweatshops van Bangladesh is, waar ze 11-urige werkdagen draaien voor de kledingindustrie ter waarde van 22 miljard dollar, of in Peru voor de goudmijnindustrie ter waarde van 3 miljard dollar. Victoriaanse toestanden zijn doodgewoon vandaag, zelfs bij hightechbedrijven als Amazon, waar het personeel 55-urige werkweken heeft en gedwongen is in de magazijnen te kamperen omdat er tussen de diensten niet genoeg tijd is om naar huis te gaan.
Het precariaat: een nieuwe klasse?
Precariteit (of onzekerheid: leven en werken in een onzeker statuut) is een kenmerk van de hedendaagse beroepsbevolking. Het wordt door sommigen beschouwd als een breuk met de “klassieke” arbeidersklasse. De econoom Guy Standing is waarschijnlijk de belangrijkste vertegenwoordiger van het nieuwe ‘precariaat’. Hij gaat zelfs zo ver te stellen dat de moderne laagbetaalde, onzekere, tijdelijke werknemer deel uitmaakt van een nieuwe klasse, of “een nieuwe klasse in wording” die een heel “eigen productieverhouding, distributieverhoudingen en verhouding tot de staat” zou hebben. Hij concludeert daaruit dat ze dus andere belangen hebben dan mensen met fatsoenlijk betaalde, vaste jobs. Hij zegt:
“Het precariaat [maakt] geen deel [uit] van de ‘arbeidersklasse’ of het ‘proletariaat’. Laatstgenoemde termen suggereren een samenleving die voornamelijk bestaat uit werkenden met langdurige, stabiele banen met vaste uren, met vaste promotiekansen, onderworpen aan vakbondsvorming en collectieve arbeidsovereenkomsten, met functiebenamingen die hun vaders en moeders zouden hebben begrepen, te werk gesteld door plaatselijke werkgevers waarvan zij de naam en de kenmerken kenden. “
Standing’s opvatting van het proletariaat staat dus haaks op de marxistische visie, omdat hij de definitie van het proletariaat nogal willekeurig heeft ingeperkt, zodat de meerderheid van degenen die hun arbeidskracht verkopen om in hun levensonderhoud te voorzien er niet onder valt. Het lijkt erop dat zijn definitie is beïnvloed door een traditionele, culturele opvatting van de arbeidersklasse zoals die in de jaren vijftig en zestig in de geavanceerde industriële wereld bestond, en niet zoals die vóór die tijd was of vandaag de dag in werkelijkheid is. Voor zover er toen sprake was van veilige, vakbondsgebonden werkplekken, was dat slechts een momentopname in de tijd en zelfs toen waren er al veel onzekere jobs. De voordelen en rechten die deze werkenden genoten, en die velen van hen nog steeds genieten, werden in de jaren twintig, dertig en veertig met strijd veroverd door wat vandaag als “precariaat” zou worden omschreven. Die rechten waar de georganiseerde werkende klasse de verdediging van opgenomen heeft.
Precariteit heeft altijd bestaan voor werkenden onder het kapitalisme; ten eerste omdat de tegenstellingen in het systeem periodieke crises veroorzaken die zelfs ‘vaste’ jobs in gevaar kunnen brengen; en ten tweede omdat er een reserveleger van arbeidskrachten bestaat in de vorm van werklozen en onvrijwillig deeltijds werkenden. De ontberingen van de werklozen worden afgezet tegen het “voorrecht/privilege” van degenen met een job. Over de laatstgenoemden wordt dan gezegd dat ze beter hun eigen job niet op het spel zetten want ze kunnen, indien nodig, altijd vervangen worden.
De negatieve arbeidsvoorwaarden die Standing beschrijft, zoals “informele arbeid, uitzendwerk, deeltijdwerk, schijnzelfstandigheid, het nieuwe massaverschijnsel van crowd-labour (platform-arbeid) ” (en we kunnen er nog het stukloon aan toevoegen) zijn voor veel werknemers, vooral jongeren en migranten, heel reëel. De toegenomen onzekerheid waarmee werknemers tegenwoordig te maken krijgen, is een direct gevolg van het neoliberale beleid dat door rechtse regeringen in de hele wereld werd gevoerd en ook van het schrijnende gebrek aan vakbondsorganisatie.
De aandacht vestigen op deze kwesties en de bijzondere situatie van “het precariaat” is op zich geen probleem. Er moet nog veel worden gedaan om deze werknemers te organiseren. Waar het wel een probleem wordt, is wanneer er een valse scheiding wordt gecreëerd tussen groepen werknemers die, ongeacht sectoriële verschillen, gemeenschappelijke belangen hebben die het best kunnen worden samengevat in de oude slogan van de arbeidersbeweging: “an injury to one, is an injury to all” (een aanval op één van ons, is een aanval op ons allemaal). Standing’s bewering dat het “oude proletariaat” niet langer in staat is revolutionair te zijn omdat het is afgekocht door “pensioenen” en “arbeidsrechten” is gewoon onjuist. Die pensioenen en arbeidersrechten zijn en worden trouwens voortdurend aangevallen door dezelfde rechtse en neoliberale krachten.
De arbeiders van de wereld van vandaag
De realiteit is dat marxistische definitie van de arbeidersklasse – diegenen die hun arbeidskracht verkopen om te leven en meerwaarde produceren – de meerderheid van de actieve beroepsbevolking van de planeet beslaat. Volgens de Internationale Arbeidsorganisatie gaat het vandaag over 3,4 miljard mensen. Binnen de drie grote sectoren van de economie (diensten, industrie, landbouw) is deze categorie als volgt verdeeld:
- 75 miljoen zijn bazen: grote en (meestal) kleine kapitalisten die ruwweg 1% van de wereldbevolking uitmaken, al heeft uiteraard slechts een fractie daarvan de echte rijkdom en macht in handen.
- 1500 miljoen worden geclassificeerd als kwetsbare werknemers: werkenden die voor eigen rekening werken’ of zelfstandigen die geen mensen in dienst hebben. Hieronder vallen ook 400 miljoen onbetaalde gezinsarbeiders die verwant zijn met deze zelfstandigen. Deze enorme groep vormt het grootste deel van de armen in de wereld.
- 1800 miljoen zijn werkenden die een loon of salaris verdienen: 200 miljoen van hen zijn momenteel werkloos, nog veel meer zijn deeltijds of onvrijwillig deeltijds werkend. Sommigen krijgen buitensporige salarissen betaald en zijn geïsoleerd van de meerderheid, maar deze immense massa kan worden beschouwd als de kern van de werkenden van de wereld.
De arbeidersklasse in haar totaliteit omvat echter ook gepensioneerden, arbeidsongeschikten, schijnzelfstandigen (en sommige andere vormen van zelfstandige arbeid) en al degenen die ook afhankelijk zijn van diezelfde loonbriefjes – thuisblijvende ouders, thuisverzorgers, jongeren enz. Als klasse op zich, gewoon als basismateriaal voor uitbuiting (niet bewust van haar plaats in het systeem of haar potentiële macht als zij zich organiseert), is zij in feite nu groter dan zij ooit is geweest en zij blijft groeien. Verstedelijking en industrialisatie, met name in ontwikkelingslanden in de afgelopen 30 jaar, hebben de omvang van de arbeidersklasse met meer dan een derde doen toenemen.
Dit blijkt uit de snelle groei van de wereldbevolking in de steden. Sinds 1950 is deze meer dan vervijfvoudigd, van 746 miljoen tot 3900 miljoen, en maakt nu 53% uit van de totale bevolking.
Het revolutionaire karakter van de arbeidersklasse
Het is belangrijk dat socialisten zich bewust zijn van de werkelijke of relatieve omvang van de arbeidersklasse vandaag de dag. Maar dat de arbeidersklasse een meerderheid vormt, of zelfs gewoon heel groot is, is niet wat haar haar revolutionaire karakter geeft. Ook dat is iets wat Marx en Engels al vaststelden in de tijd dat de arbeidersklasse numeriek werd overschaduwd door een veel grotere boerenbevolking. Uit de omvang en de voortdurende groei van de arbeidersklasse blijkt echter wel de steeds machtiger positie die zij inneemt in de dynamiek van de ontwikkeling van het kapitalistische systeem. Geen enkele andere sociale kracht kan daarmee worden vergeleken en zij vormt de sleutel om het systeem omver te werpen en iets nieuws op te bouwen.
Marx legde uit dat het kapitalisme, door zijn eigen natuur, ten eerste de arbeidersklasse maakt, en ten tweede de arbeidersklasse revolutionair maakt. Wat zijn nu de speciale kenmerken die de arbeidersklasse haar revolutionair potentieel verlenen? In willekeurige volgorde kunnen ze als volgt worden samengevat:
1) Het kapitalisme concentreert de arbeiders in grote steden, rondom de werkplaatsen waar de uitbuiting voor de meerwaarde plaatsvindt. De organisatie en collectieve strijd tegen deze uitbuiting is geconcentreerd op een manier die niet mogelijk is voor boeren. Zij zijn altijd gebonden aan percelen land verspreid over het platteland. Er is daardoor in de arbeidersklasse een inherent begrip dat zij zich alleen met succes kunnen verzetten wanneer ze hand in hand strijden met diegenen die zich in dezelfde positie bevinden. Hierdoor ontstaat een collectief klassenbewustzijn, dat veel verder gaat dan wat de meeste geatomiseerde slaven of horigen ooit hadden kunnen creëren.
2) Het kapitalistische economische model brengt werkenden op twee manieren een gevoel van discipline, samenwerking en organisatie bij. Ten eerste zijn de bazen en kaders in een bedrijf verplicht om binnen het tijdsbestek van de werkdag zoveel mogelijk meerwaarde binnen te halen. Daarom eisen ze discipline en teamwerk van de werkenden. Ten tweede zijn werkenden altijd instinctief overgegaan tot het oprichten van hun eigen organisaties – vakbonden en vervolgens ook onafhankelijke politieke partijen. Ze deden dat net om de gevolgen van die discipline en de drama’s van de economische crisissen te bestrijden en hun economische en politieke rechten veilig te stellen.
3) Door de vooruitgang die het kapitalistische systeem op het gebied van wetenschap en technologie heeft geboekt, zijn productie en handel complexer geworden. De massa van producenten en distributeurs hebben daardoor een hoger niveau van basisvaardigheden (lezen, schrijven en rekenen) en -kennis nodig om de samenleving te laten functioneren. Daar komt nog bij dat de werkenden hebben gevochten voor het recht op onderwijs op een hoger niveau, voor henzelf en hun gezinnen.
4) De wereldmarkt is gebaseerd op een wereldwijde arbeidsdeling die alle werkenden met elkaar verbindt. De meeste goederen die wij in ons dagelijks leven gebruiken, zijn het product van arbeid door niet één, maar vele arbeiders, met uiteenlopende vaardigheden en uit totaal verschillende delen van de wereld. De strijd van de arbeidersklasse is een wereldwijde strijd.
5) De bevrijding van de werkende klasse – als het succesvolle hoogtepunt van haar politieke en economische strijd – kan alleen tot stand komen door een einde te maken aan de uitbuiting van haar arbeid onder het kapitalisme. Zoals Engels het formuleerde: “De slaaf bevrijdt zich wanneer hij van alle particuliere eigendomsverhoudingen alleen de slavernij afschaft en daardoor proletariër wordt; de proletariër kan zich alleen bevrijden door het particuliere eigendom in het algemeen af te schaffen.” (17)
6) De arbeidersklasse is de enige sociale kracht die de macht heeft om de heerschappij van de kapitalistische klasse uit te dagen. Geen enkele andere klasse, groep of bevolkingsgroep heeft het noodzakelijke economische gewicht, de noodzakelijke samenhang of de noodzakelijke organisatie om het op te nemen tegen de macht van de kapitalisten en hun ideologische en fysieke apparaat (inclusief de bewakingsstaat met zijn inlichtingendiensten, politie en legers).
Ter verduidelijking moet hier worden opgemerkt dat het bovenstaande de arbeidersklasse alleen revolutionair potentieel geeft. Het spreekt vanzelf dat de arbeidersklasse zich lang niet altijd revolutionair gedraagt. Het kapitalisme heeft ook zijn beschermingsmechanismen opgebouwd om bedreiging tegen zijn dominantie af te slaan. De basis daarvan is het staatsapparaat zelf (de eerdergenoemde gewapende organen), maar zijn verfijndere verdediging is de ideologische greep die het in stand houdt via de heersende moraal, cultuur en sociale praktijken. Hiermee doet het kapitalisme zijn legitimiteit aanvaarden (om nog maar te zwijgen van zijn controle over de massamedia, het onderwijs etc.). Zoals Leon Trotski het ooit uitdrukte: “Wie het meerproduct bezit is meester van de situatie – die bezit de rijkdom, de staat, die heeft de sleutel tot de kerk, tot de rechtbanken, tot de wetenschappen en tot de kunsten.”
Ook wordt de verdeeldheid onder de werkenden en de onderdrukte volkeren bewust aangewakkerd en geïnstrumentaliseerd, om de natuurlijke tegenstanders van het kapitalisme te verzwakken.
Dit alles veroorzaakt ongelijkheden in het bewustzijn – de stemming, houding en het besef – van de arbeidersklasse en het werkt haar eenheid, vertrouwen en revolutionaire kracht tegen.
Natuurlijk is de arbeidersklasse ook geen homogene massa. Sinds haar ontstaan zijn er altijd verschillende lagen van de arbeidersklasse geweest. Het meest voor de hand liggende verschil was de geschoolde en ongeschoolde arbeiders. In haar ontwikkeling heeft ze aan de ene kant delen van de middenklasse opgenomen en aan de andere kant de armen in de steden en op het platteland. Het massale karakter van de arbeidersklasse betekent dat zij wordt bezield door verschillende geslachten, nationaliteiten, religies, etniciteiten en seksuele geaardheden; dat leidt vanzelfsprekend tot vele schakeringen van politieke opvattingen, identiteit enz. die voortvloeien uit de veelvormige onderdrukking die door verschillende groepen wordt ervaren. Voor velen onder hen is de strijd tegen hun onderdrukking vaak de eerste arena van strijd en verzet tegen het systeem. Tegelijk is deze diverse, levendige en kleurrijke arbeidersklasse organisch verenigd: door een gemeenschappelijke uitbuiting door een gemeenschappelijke vijand, die zij alleen kan bestrijden door eenheid en solidariteit in een gemeenschappelijke strijd.
Als ze dit kan bereiken, onder de juiste omstandigheden en met de nodige organisatie en leiding, dan kan ze een revolutie maken. Het is die ervaring van revolutie die de sleutel vormt tot de socialistische transformatie van de maatschappij. Marx en Engels schreven:
“Zowel voor de massale productie van dit communistisch bewustzijn als voor het welslagen van de strijd zelf is een massale transformatie van de mensen noodzakelijk, een transformatie die alleen kan plaatsvinden in een praktische beweging, een revolutie; deze revolutie is dus noodzakelijk, niet alleen omdat de heersende klasse niet op een andere manier ten val kan worden gebracht, maar ook omdat de klasse die haar ten val brengt er alleen in een revolutie in kan slagen zich te ontdoen van alle drek van eeuwen en de ervaring bezit om de maatschappij opnieuw op te richten. “
De strijd in het verschiet
De geldigheid van de klassenstrijd-theorie van Marx is bewezen in de geschiedenis van de arbeidersbeweging. Onder het kapitalisme is de klassenstrijd heviger geworden. De 20e eeuw kende veel meer revolutionaire bewegingen dan enige andere eeuw, waaronder de eerste succesvolle socialistische revolutie in Rusland in 1917 (een revolutie die later werd verraden, maar niettemin plaatsvond). De 21e eeuw heeft al een diepe crisis van het kapitalistische systeem achter de rug, en heeft ook al een aantal belangrijke massamobilisaties van werkenden, armen en jongeren over de hele wereld gekend. Deze bewegingen lijken in veel opzichten op bewegingen uit het verleden, maar zijn in veel andere opzichten volkomen nieuw, wat nieuwe uitdagingen voor marxisten met zich meebrengt.
Vandaag de dag zien we omvangrijke en militante stakingsacties van leraren in de VS en docenten in Groot-Brittannië. Dat is een weerspiegeling van een wijdverbreid proces van ‘proletarisering’, waarbij beroepen die ooit op de een of andere manier als bevoorrecht werden beschouwd, door neoliberale aanvallen op de arbeidsvoorwaarden onder de voet zijn gelopen en gedwongen zijn zich te organiseren. Stakingen van leraren en docenten zouden in de tijd van Marx ongehoord zijn geweest. Ook de nieuwe golf van feminisme laat zien dat de methoden en tradities van de arbeidersklasse van organisatie en strijd zich opnieuw zullen ontwikkelen, in nieuwe vormen en op een hoger niveau, naarmate de mensen van de arbeidersklasse in botsing komen met hetzelfde ongelijke, gewelddadige, onderdrukkende systeem dat hen in de eerste plaats tot strijd heeft aangezet.
De grootste (en moeilijkste) gebeurtenissen in de geschiedenis van de klassenstrijd liggen voor ons, niet achter ons. Maar het is de moeite waard eraan te herinneren dat het doel van de socialistische beweging voor Marx en Engels was de klassenstrijd aan te gaan aan de zijde van en als deel van onze klasse. Zij probeerden de klasse “bewust te maken van de voorwaarden voor haar emancipatie” – om uiteindelijk een eind te maken aan de klassenstrijd door “de voorwaarden voor het bestaan van klassentegenstellingen en van klassen in het algemeen weg te vagen… [en] In plaats van de oude burgerlijke maatschappij … zullen we een associatie tot stand brengen, waarin de vrije ontplooiing van ieder de voorwaarde is voor de vrije ontplooiing van allen.”
Dit is de socialistische wereld die de werkende klasse moeten zien te veroveren.
VOETNOOT
(1) De klassensamenlevingen is niet de enige of oudste maatschappijvorm met ongelijkheid. De eerste vorsten zijn ontstaan uit een laag van eenvoudige landbouwers-priesters, die zich geleidelijk, op basis van het bestaande landbouwoverschot, hebben kunnen vrijmaken van de voedselproductie. Het waren de eerste wereldstaten en stonden onder de tirannieke heerschappij van priesterkoningen, geholpen door een leidende kaste van priesters, ambtenaren en militairen. De grote vorsten uit de eerste wereldrijken: de Soemerische, Akkadische en Assyrische koningen, de Egyptische Farao’s, de Chinese koningen en, later, keizers, de Inca-vorsten, de Indische Maharadja’s, de vorsten van Angkor etc. etc. hebben zich tot hun macht en rijkdom opgewerkt vanuit dit zeer bescheiden beginstadium. In essentie domineerde hier een kastenstructuur, geen klassenstructuur. Er was geen echte private eigendom van productiemiddelen, hun productiewijze was kende nauwelijks structurele tegenstellingen met uitzondering van de natuurlijke grondstoffen, maar daardoor konden ze de productie ook niet verder ontwikkelen. Dat konden de slavenmaatschappijen wel.