[Archieftekst] Postfeminisme is niet langer een algemene consensus

Eind 2015 publiceerden we als onderdeel van onze congresteksten een dossier geschreven door Anja Deschoemacker waarin onze organisatie werd voorbereid op de ontwikkelende vrouwenbeweging, ook in ons land. De benadering die zou leiden tot het opzetten van de campagne ROSA zit in deze tekst vervat. 


“Na een lange periode waarin het postfeminisme dominant was, vrouwenstrijd onbestaande en seksisme zogezegd grappig, zagen we de afgelopen jaren stilaan een kentering.” Dit schreven we op Internationale Vrouwendag dit jaar. Niet dat het postfeminisme nu verdwenen is, maar de consensus errond is gebroken. We verwezen naar de massale strijd van vrouwen en mannen tegen geweld op vrouwen in India en Turkije, maar we hadden ook kunnen verwijzen naar de beweging in Spanje ter verdediging van de abortuswetgeving of naar de syndicale strijd in verschillende landen in “vrouwensectoren” als de ziekenhuizen waarin vrouwen de hoofdrol speelden.

Zoals we stelden in het begin van de crisis, toen vooral in de industrie banen sneuvelden en mannen hun werk verloren, zou in een tweede fase van besparingspolitiek de aanvallen op de openbare diensten en de zorgsectoren beginnen, waarin ook de jobs en de condities van ganse lagen vrouwelijke arbeiders onder druk komen. We zagen ook dat in Ierland de strijd tegen het grondwettelijk verbod op abortus momentum begon te krijgen, verbonden ook met de strijd voor gelijke rechten voor LGBTQI. En in België – waar we tot dan toe, naast uiteraard het voorstel van Femma voor een 30-urenweek, enkel een aantal spontane acties hadden gezien rond de juridische behandeling van verkrachting – brak in de dagen na 8 maart de massale actie op sociale media “wij overdrijven niet” uit. In al die gevallen brak de beweging uit het carcan van de “individuele actie”, vooral gericht op de media, dat door groepen als Femen naar voor werd gebracht.

Deze verandering in de objectieve situatie leidt tot een herdenken van ons vrouwenwerk en van onze rol in de “vrouwenbeweging”. LSP/PSL begon haar vrouwenwerk immers in de jaren ’90, op het hoogtepunt van de postfeministische consensus. De “vrouwenbeweging” (tussen aanhalingstekens omdat er zeer weinig “beweging” in zat gedurende de laatste decennia), grotendeels samengesteld door de vrouwenorganisaties van de traditionele partijen, hield zich bezig met de strijd voor quota voor hooggeplaatste functies. Haar “actie” bestond uit het organiseren van verkiezingen voor de “vrouwelijke manager van het jaar”.

Van beweging was dus geen sprake, maar op parlementair vlak bleven een aantal vrouwelijke politici actief rond een aantal wetsvoorstellen die hardnekkige “overblijfsels” van ongelijkheid moesten wegwerken. Ook op dat vlak betaalden de vrouwelijke arbeiders een hoge prijs voor de verburgerlijking van SP.a en PS: de wetsvoorstellen waren allemaal 100 % gebaseerd op een burgerlijke en formele visie op gendergelijkheid, niet op de vooruitstrevende kracht van een strijd tegen het kapitalisme, van een strijd waarin de arbeidersklasse alle onderdrukte groepen van de samenleving in beweging brengt. Nochtans is het ook nu weer duidelijk: wanneer de arbeidersklasse massaal op het toneel verschijnt, trekt ze alle onderdrukte groepen met zich mee en geeft ze een boost en een strategie – collectieve actie – aan de vrouwenbeweging, de beweging voor rechten van LGBTQI, vluchtelingen en sans-papiers,…

De wetten die tussen eind jaren ’80 en nu “voor vrouwen” werden gestemd, maar ook de arbeidsreglementering die voortvloeide uit het overleg tussen vakbonden, patroonsorganisaties en regering, plaatsten steeds de belangen van vrouwen tegenover die van mannen, niet tegenover die van de kapitalisten. Het streven naar gelijkheid was voor de politici – in dienst van de patroons – een streven naar de afbouw van “mannenrechten”, niet van een omhoogtrekken van de rechten van vrouwen. IPA na IPA werd een minieme vooruitgang voor de laagste lonen en uitkeringen afgekocht door toegevingen te doen voor de hogere lonen – “solidariteit” betekende niet langer dat de sectoren waarin de werkenden veel hadden verworven meevochten voor degene die nog niet zover stonden, maar integendeel dat in die betere sectoren de arbeiders hun betere positie zagen afbrokkelen omdat ze geacht werden “bij te dragen” voor de vooruitgang van laagbetaalde sectoren. Dat in combinatie met de strijd voor quota en de voorstelling van ieder probleem van vrouwen als een probleem dat door individuele mannen en hun gedrag wordt gecreëerd – de Equal Pay Day campagne van SP.a en ABVV toont in welke mate dat ook in de georganiseerde arbeidersbeweging de hoofdtoon was – maakte dat feminisme in de arbeidersbeweging een nog slechter imago kreeg.

Zo werd op burgerlijke wijze een antwoord geformuleerd op de druk die ontstond uit zogenaamde “vrouwensectoren”, zoals de ziekenhuizen, voor betere lonen en werkvoorwaarden. Want ondanks de ondergang van het feminisme bleef de arbeidsmarkt vervrouwelijken. Dit proces gaat nog steeds door en gaat hand in hand met de toename van laagbetaalde, deeltijdse en tijdelijke contracten, terwijl het aantal “mannenjobs” in de industrie sinds de inzet van de crisis aanhoudend blijft dalen. De arbeiders in die sectoren zijn wel verplicht de strijd op te nemen voor betere condities, ondanks het gebrek aan vakbondsorganisatie, omdat men van die lonen niet kan leven. We zagen dit o.a. bij de Vlaamse onthaalmoeders en vorig jaar zagen we een eerste actie van de arbeiders die werken in het systeem van de dienstencheques.

Tegelijk zien we dat ganse lagen van jonge vrouwen en meisjes, die zijn opgegroeid in de mythe van het postfeminisme, pijnlijk in aanraking komen met de realiteit – op de arbeidsmarkt, op straat en in hun gezinnen,… – en luidkeels gelijkheid en een einde aan seksisme en discriminatie beginnen op te eisen. Hun grote aandeel in het personeel in alle sectoren die van ver of dicht met vrouwen te maken hebben, maakt ook dat hun rol bij de verdediging van wat rest van de “zorgstaat” cruciaal is. De strijd voor o.a. een leefbare financiering van de ziekenhuizen is in verschillende landen op een verschillend ritme op gang gekomen, met als voorlopig sterkste voorbeeld de strijd in het Charité-ziekenhuis in Berlijn.

Van de slogan “de strijd is nog steeds nodig” naar het gevecht voor een socialistisch programma en voor de leiding van de vrouwenbeweging

Toen we in de jaren ’90 onze eerste anti-seksismecampagnes begonnen, voornamelijk aan de universiteiten, waren we de enige kracht die daar nog energie in stak. We verdedigden uiteraard een socialistische visie – niet een feminisme dat tegen mannen was gericht, maar tegen het systeem – maar de nadruk lag op strijd tegen postfeminisme. In tegenstroom tegen zowat alle andere politieke krachten bleven wij op dezelfde nagel kloppen: postfeminisme klopt niet, gelijkheid is verre van bereikt en we moeten de strijd opnieuw lanceren. Als we actie – de grote bewustmaker – wilden rond onderwerpen die gerelateerd waren aan de vrouwenkwestie, moesten we die zelf organiseren.

We bereikten er geen grote lagen mee – op geen enkel moment bereikten we resultaten die vergelijkbaar waren met Blokbuster rond de kwestie van racisme, populisme en fascisme – maar in het aantrekken van jonge vrouwen in de partij en hun kadervorming speelde dit werk een belangrijke rol. Het was werk dat ons voorbereidde op een moment dat vrouwenstrijd weer prominenter aanwezig zou zijn. Waar we voor de jaren ’90 als Vonk het kneusje waren in de linkse feministische beweging in vergelijking met andere revolutionaire krachten, staat onze organisatie binnen radicaal-links vandaag voorop als het komt op actiemethoden, programma en de aanwezigheid van vrouwelijke kaders. Wij konden standhouden tijdens de periode van achteruitgang van het feminisme omdat wij ons tegen de stroom in bleven baseren op de marxistische traditie, die de strijd voor de emancipatie van alle onderdrukte groepen – vrouwen, maar ook o.a. nationale minderheden – volledig kaderde binnen de strijd voor socialisme en vertrouwen had in de arbeidersklasse en hun strijd als motor voor verandering. Als basis voor ons vrouwenwerk namen we op een eerder Nationaal Congres de stellingen en besluiten over vrouwenwerk van de Derde Internationale (3e congres, juli 1921) aan als uitgangspunt.

We opereerden onder kleine groepen vrouwen, maar hadden daar feitelijk geen enkele concurrentie. Vandaag is dit gegeven snel aan het veranderen en we zullen ons zeer snel in een minderheid bevinden. De lagen van vrouwen die seksisme willen aanklagen en bestrijden, zijn flink aangegroeid, maar dat gaat ook gepaard met een herintrede van figuren die een burgerlijk of kleinburgerlijk feminisme aanhangen. Hoewel de “nieuwe feministen” doorgaans niet langer gewoon “mannen” als de grote oorzaak aanhalen, maar eerder wijzen op de samenleving en de rol van grote bedrijven en commercieel misbruik van het vrouwenlichaam, is er zeer veel verwarring aanwezig en hebben ze geen enkele succesvolle strategie aan te bieden. Dit geldt ook voor de PvdA die op hun laatste congres besloot dat meer aandacht voor de vrouwenkwestie nodig was en overging tot de oprichting van een vrouwencommissie en tot quota voor vrouwen in de leiding. Net als op andere vlakken verdedigen ze op het terrein van vrouwen echter niet veel meer dan de oude sociaaldemocratie, die er door hun opportunisme en reformisme ook niet in slaagde een echte band te creëren tussen de vrouwenstrijd en de brede klassenstrijd en een echte strijd te voeren voor de leiding van de vrouwenstrijd.

De “nieuwe feministen” kaderen de strijd niet binnen de strijd van de arbeidersbeweging voor een andere samenleving – een idee dat stevige klappen kreeg door het bestaan en later de ondergang van het stalinisme, maar ook door de rol van de sociaaldemocratie, die andere dominante opportunistische stroming binnen de arbeidersbeweging – maar zien het volledig als een strijd van individuele vrouwen voor individuele oplossingen. Een puur idealisme is aanwezig: “als we ons maar individueel losmaken van de heersende normen die aan vrouwen worden gesteld, en actief onze rol opeisen, dan is alles mogelijk” is zowat de algemene teneur. We moeten de positieve, progressieve aspecten hiervan – de radicale en uitgesproken afwijzing van iedere vorm van achterstelling en seksisme en de bereidheid zich hierrond te engageren – aangrijpen in onze overgangsbenadering, terwijl we tegelijk moeten waarschuwen voor de beperkingen ervan, voor het feit dat een beweging die niet verder gaat dan dat en geen strijd begint tegen de materiële condities die aanleiding geven tot het bestaan van seksisme enkel pijnlijk met zijn neus tegen de muur kan lopen. In het beste geval loopt het met een sisser af, zoals opnieuw bleek met “wij overdrijven niet”, zonder daarmee de invloed te willen onderschatten die deze spontane beweging op de sociale netwerken heeft gehad op de “publieke opinie”. Als de strijd niet verder wordt gezet en ook in de objectieve situatie veranderingen afdwingt, zal die invloed verwateren en wordt op een of ander moment terug overgegaan naar business as usual.

Met de hernieuwde activiteit van vrouwen die zich als feministe outen – vrouwen met wie wij in discussie willen treden, vertrekkende van hun ervaringen, hun afwijzen van hun door de kapitalistische samenleving opgelegde rol, hun eisen,… om een brug te slaan naar de noodzaak van de socialistische omvorming van de maatschappij – komen echter ook andere figuren op het toneel die deze nieuwe beweging willen kanaliseren in een voor het kapitalisme ongevaarlijke richting. In de discussie die ontstond naar aanleiding van de uitspraken van VUB-decaan Willem Elias, sprong niet toevallig de Brusselse VLD-politica Ann Brusseel naar voor met haar eis binnen de Raad van Bestuur van de VUB tot het aftreden van Elias omdat geen enkele vrouwelijke studente met gerust gemoed examens aflegt bij een notoire seksist.

De burgerlijke feministen houden het steeds bij dergelijke “symbolische overwinningen” (Elias is effectief afgetreden), bij “vrouweneisen” die de burgerij niets kosten. De “vrouwvriendelijkheid” van Open VLD, net als die van de andere traditionele partijen (en de kleinburgerlijke partijen Groen, Ecolo en N-VA) weerhoudt geen enkele van deze partijen ervan een besparingsbeleid te voeren dat vooral voor vrouwen hard aankomt en voor brede lagen van vrouwen uit de arbeidersklasse de keuze voor onafhankelijkheid van een mannelijke kostwinner tevens een keuze voor armoede maakt. In alle landen die te maken hebben gehad met de brutaalste vormen van het besparingsbeleid, zoals Griekenland en Spanje, kwamen al snel berichten van de toename van prostitutie omdat het de enige manier werd voor een groeiende laag vrouwen om in hun levensonderhoud en dat van hun kinderen te voorzien. Dit zijn slechts enkele schrijnende voorbeelden van de ontoereikendheid van het burgerlijk feministische programma.

Burgerlijk feministen zijn onze klassenvijand op het terrein van de vrouwenstrijd: dat is de echte betekenis en achtergrond van 8 maart en de proletarische vrouwenbeweging

Het is echter niet enkel de kwestie dat het burgerlijke en kleinburgerlijke feminisme geen oplossing heeft voor de problemen van de meerderheid van vrouwen uit de arbeidersklasse en andere onderdrukte lagen – het is zelfs een obstakel voor een oplossing vanwege haar verdelende functie binnen de arbeidersbeweging. Wij hebben binnen de rangen van het ABVV, daar waar we dat konden, ons ongenoegen geuit over de specifieke vorm die de Equal Pay Day campagne aannam, met een grote focus op de verantwoordelijkheid van individuele mannen voor de werkverdeling in de huishoudelijke taken en met ondersteuning aan een eis voor individuele loononderhandelingen als een stap naar meer loongelijkheid. Op dezelfde manier hebben wij ons altijd verzet tegen het idee van quota om een algemeen programma te verdedigen voor de volledige arbeidersklasse en tegen iedere idee van discriminatie. Zij die dat niet doen, begrijpen niet dat het wijdverspreide seksisme een materiële voedingsbodem heeft.

Het burgerlijke feminisme heeft nog op een ander vlak een zeer verdelende functie, omdat het vaak het speerpunt is van een racistische aanval op de moslimbevolking in België. Het hoofddoekenverbod, eerst op de scholen (nu al in sommige scholen gaande tot het verbod om lange rokken te dragen!), later in loketfuncties bij verschillende overheden, dat in Vlaanderen feitelijk een poging was van de burgerlijke partijen om in de electorale concurrentie met het Vlaams Blok/Belang zich “stevig” op stellen tegenover migranten, werd steevast verkocht met “feministische” argumenten. In Wallonië kwam diezelfde stroming aanwaaien uit Frankrijk, waar het ongenoegen en de woede tegenover de traditionele partijen zich bij gebrek aan een breed en geloofwaardig links alternatief uit in een groeiende en potentieel staatsgevaarlijke populariteit van het FN. Ook officieel links in Frankrijk hangt een militant laïcisme aan dat ingezet wordt als instrument in een racistische campagne. Het speelt een rol in het steeds meer op zichzelf keren van de bevolking met een migrantenachtergrond uit moslimlanden.

Wij moeten hiervoor blijven waarschuwen. Net als in de nationale kwestie moeten we begrijpen dat religie een secundair aspect is en dat enkel de verdediging van de godsdienstvrijheid van religieuze arbeiders een kans kan bieden voor de arbeiderseenheid die nodig is voor de strijd voor een andere samenleving waarin religie wegdeemstert omdat de mens eindelijk terug controle heeft over zijn/haar leven en niet langer onderworpen wordt aan de anarchie en de blinde marktwerking van het kapitalisme. We moeten ook begrijpen dat iedere beperking van het recht op vrije meningsuiting van specifieke onderdrukte groepen uiteindelijk zal leiden tot beperkingen op het recht op vrije meningsuiting van de arbeidersbeweging en al haar aanverwante organisaties. Het is dan wel een recht dat hoort bij de burgerlijke revolutie, maar de klassenstrijd van de arbeidersklasse was overal nodig om dat recht ook te bieden aan de onderdrukte lagen en niet enkel als een recht van de burgerij zelf. Op dezelfde manier is het ook steeds de arbeidersklasse geweest die aanvallen op dat recht heeft afgeslaan.

Dat we de godsdienstvrijheid verdedigen, betekent uiteraard niet dat we samenwerking met religieuze groepen na zouden streven of bereid zouden zijn in te leveren op ons programma, o.a. ons vrouwenprogramma. Wij weigeren enkel aan de burgerlijke kant van de barricade te staan in een racistische campagne. Wij verdedigen het recht van moslimvrouwen om een hoofddoek te dragen als ze dat willen, we verdedigen ook het recht van moslimvrouwen om dat niet te doen als ze dat niet willen. Enkel de hoofddoek verbieden staat vrouwen met een moslimachtergrond nog lang niet toe hun onafhankelijkheid tegenover hun familie en hun gemeenschap te verkrijgen. Voor dat laatste recht is een sociaal programma nodig, een algemeen programma dat vrouwen uit de arbeidersklasse toelaat onafhankelijk keuzes te maken: volledige tewerkstelling, degelijke lonen en arbeidsvoorwaarden die de combinatie werk en gezin toestaan, degelijke uitkeringen en sociale ondersteuning voor vrouwen die dat nodig hebben, een massaal programma van sociale woningbouw, …

Deze verdelende aspecten van het burgerlijk en kleinburgerlijk feminisme maken duidelijk dat wij geen enkele affiniteit met hen voelen. We kunnen – zoals ook in de campagne tegen de “pro-lifers” is gebeurd – soms samen met dergelijke organisaties rond de tafel zitten omdat ze op bepaalde terreinen incontournable zijn en/of omdat we een gezamenlijk platform kunnen afspreken dat voor ons aanvaardbaar is. Maar zelf zoeken we samenwerking met organisaties van arbeidersvrouwen, zoals de vrouwencommissies en de jongerenorganisaties van de vakbonden en andere organen van de arbeidersbeweging die (vooral) vrouwen organiseren. En we begrijpen ten gronde dat wij ons volledig onafhankelijk van deze organisaties opstellen en dat we onze kritieken op die organisaties, hun beperkte programma, hun foute actiemethodes, hun bureaucratisme, etc openlijk blijven uiten. In de strijd voor vrouwenrechten zien wij de georganiseerde arbeidersbeweging als onze eerste en voornaamste bondgenoot. We weigeren absoluut om de vrouwenbeweging in een eng kader te zien, enkel als een beweging van vrouwen voor vrouwen.

In de komende jaren moet de nadruk van onze werking op onze differentiatie met het burgerlijk en kleinburgerlijk feminisme liggen en op het rekruteren van jonge vrouwen en vrouwelijke arbeidsters voor de partij o.b.v. een socialistisch programma. Aansporingen om zich te verzetten tegen seksisme en vrouwenonderdrukking zullen niet meer enkel van ons komen, we zullen kunnen tussenkomen in zowel spontane als door anderen georganiseerde acties, zelfs als die vaak nog zeer beperkt in omvang kunnen zijn. In die tussenkomst moet voor ons de nadruk op ons socialistisch karakter en programma liggen. We moeten de hypocrisie aanklagen van de vrouwelijke politici die zich profileren op vrouwenproblemen, maar tegelijk in partijen blijven die een besparingsbeleid voeren op de rug van de grote meerderheid van vrouwen.

Delen:
Printen:

Steun ons: plaats uw boodschap in onze mei-editie!

Voorpagina van De Linkse Socialist

Uw boodschap in onze mei-editie