Over Lenins ‘Staat en revolutie’

Dossier door Per-Ake Westerlund uit ‘De echte Lenin’, een voorwoord op ‘Staat van Revolutie’ van Lenin (een uitgave die in 2019 gepland is). 

“Staat en revolutie werd pas geschreven in augustus en september 1917, toen de socialistische ministers van de voorlopige regering, Kerenski incluis, Lenin beschuldigden van verraad en hij naar Finland moest vluchten,” schreef de Franse socialist Alfred Rosmer in zijn boek ‘Lenins Moskou’. Hij gaat verder: “Maar het volledige raamwerk, de basis van het werk, had Lenin al in Zwitserland geschreven. Het was in ballingschap in Zwitserland tijdens de Eerste Wereldoorlog dat hij het zich als zijn taak had voorgenomen om deze teksten te bewerken en becommentariëren. Op de vooravond van zijn vertrek uit Zwitserland, op 17 februari 1917, schreef hij vanuit Zurich aan Alexandra Kollontai: ‘Ik ben een studie aan het voorbereiden (en ze is eigenlijk bijna klaar) over de relatie tussen het marxisme en de staat’.”

Hij vond dit van zo een groot belang dat hij tijdens de Julidagen, toen de bolsjewieken in een lastig parket zaten, aan Kamenev schreef – diezelfde Kamenev die later door Stalin aan het executiepeloton zou worden voorgedragen: “Kameraad Kamenev, Entre nous: mochten ze mij opsluiten dan vraag ik u om mijn notities over marxisme en de staat te publiceren (ze werden achtergelaten in Stockholm). Ze liggen gebonden in een blauw omhulsel. Het bevat een aantal citaten van Marx en Engels, alsook van Kautsky tegen Pannekoek. Er staan opmerkingen, notities en formuleringen bij. Normaal zou het een week werk kosten om het gepubliceerd te krijgen. Ik zie het als belangrijk, want niet alleen Plekhanov maar zelfs Kautsky heeft met dit onderwerp geknoeid. De voorwaarde: al het voorgaande blijft tussen ons!”

Deze brief geeft aan hoezeer Lenin ‘Staat en Revolutie’ voor een massapubliek wilde publiceren. De Februarirevolutie in 1917 had de tsaar omver geworpen en de oude arbeidersraden uit 1905, de sovjets, terug in het leven geroepen. De verschillen tussen de partijen waren meteen na februari nog onduidelijk. De mensjewieken en sociaal-revolutionairen haalden een meerderheid binnen de sovjets en zagen de revolutie als vervolledigd. Om deze reden droegen ze de macht over aan de Voorlopige Regering en het burgerlijk parlement. De regering steunde op zijn beurt op de structuren van het militaire systeem van voor de revolutie. Lenin beschreef deze situatie in ‘Staat en Revolutie’: “Tijdens de revolutie van 1917, toen het vraagstuk van de betekenis en van de rol van de staat in zijn volle omvang aan de orde kwam, in de praktijk als een vraagstuk van de onmiddellijke actie aan de orde kwam en wel van de massa-actie, zijn alle sociaal-revolutionairen en mensjewieken bijvoorbeeld allen in één klap volledig afgezakt naar de kleinburgerlijke theorie van de ‘verzoening’ van de klassen door de ‘staat’.”

Toen Lenin in april naar Rusland terugkeerde, bevocht hij fel de positie die samenwerking met de voorlopige regering predikte onder de bolsjewieken. Deze positie, zoals verdedigd door Kamenev, Stalin en Molotov, was sinds februari de norm bij de bolsjewieken. Deze drie herhaalden de oude bolsjewistische slogan van “heerschappij van arbeiders en boeren” alsof februari dit bereikt had. Ze waren van mening dat het hun taak was om de linkervleugel binnen de februaribeweging te vormen. Ze aarzelden om een standvastige positie tegen de oorlog in te nemen na februari en flirten openlijk met aansluiting bij de mensjewieken.

Lenin daarentegen legde in zijn Aprilstellingen uit dat de bestaande dubbelmacht onmogelijk kon blijven duren. De oude leuze van de bolsjewieken moest aangepast worden aan de nieuwe situatie. De voorwaarde voor een beleid dat brood, land en vrede kon brengen, was de machtsovername door de sovjets. De burgerlijk-democratische taken konden niet worden opgelost door de Februarirevolutie. In het geval dat de arbeiders de macht niet zouden grijpen, waren zowel revoltes door arbeiders als door boeren gedoemd om door het leger te worden neergeslagen. Ondanks de dominantie van de landbouw op de moderne industrie binnen de Russische economie, was de oplossing socialistisch. Dit perspectief was ook gebaseerd op het vooruitzicht dat een revolutie in Rusland de start van een internationale arbeidersrevolutie zou zijn. Lenins perspectief viel nu samen met de theorie van de permanente revolutie die Trotski in 1904 voor het eerst ontwikkelde. (De theorie van de permanente revolutie stelt dat arbeiders het voortouw moeten nemen in de revolutie, dat de burgerlijk-democratische revolutionaire taken gelijk liepen met de socialistische, alsook dat de revolutie internationaal moet zijn. De term “permanente revolutie” werd voor het eerst door Marx gebruikt.)

Het standpunt van Lenin was een minderheidsstandpunt, zeker bij de leidinggevende bolsjewieken was er weinig steun voor. De redactie van Pravda schreef bij de publicatie van de Aprilstellingen dat het schema van Lenin, met een onmiddellijke overgang naar een socialistische revolutie, onaanvaardbaar was.

Lenin legde uit dat een onmiddellijke machtsovername door de arbeiders niet op de agenda stond, maar dat het de taak van de partij was om een tweede revolutie te propageren. De bolsjewieken moesten geduldig de situatie uitleggen om zo een meerderheid te verwerven.

Tegen midden april won de positie van Lenin een meerderheid binnen de partij in Petrograd, na een debat tegen Kamenev in aanwezigheid van vertegenwoordigers van de 15.000 bolsjewieken uit de hoofdstad. Een gelijkaardig debat met bolsjewieken uit heel Rusland leidde tot hetzelfde resultaat.

De taak van ‘Staat en Revolutie’ was het voorbereiden op de machtsovername, iets wat het doel was van de volledige arbeidersbeweging, en het tot stand brengen van principes voor een arbeidersbewind. Dit globaal historisch vraagstuk moest in concrete termen worden behandeld. Hoe zou de machtsovername plaatsvinden? Op welke ervaringen kon men zich baseren? Vooral op basis van de lessen die Karl Marx trok uit de ervaring van de Parijse Commune van 1871, toen de arbeiders twee maanden de macht uitoefenden, wilde Lenin diegenen voorbereiden die de volgende fase van de revolutie zouden leiden en de opbouw van een nieuwe staat, een arbeidersstaat, zouden aanvangen. De rode draad van ‘Staat en Revolutie’ is de discussie over waarin een arbeidersstaat verschilt van een burgerlijke.

Het onderwerp van de staat is een van de punten waarin de verwaterde ideeën van de sociaaldemocratie pijnlijk en duidelijk zichtbaar zijn. Aan het begin van de 20ste eeuw, toen de sociaaldemocratische leiders nog spraken over een toekomstige socialistische staat, gebruikten ze het citaat van Marx dat de staat zou ‘afsterven’ als argument dat het een gradueel proces zou vormen. Daarmee gingen ze in tegen de anarchistische slogans die “de afschaffing van de staat” eisten. In de praktijk capituleerden de sociaaldemocraten voor de kapitalistische staat en werden ze er actieve dienaren van.

Lenin benadrukte dat de bolsjewieken terug moesten keren naar “wat Marx echt geschreven had over het onderwerp van de staat.” Hij wees op de continuïteit in de opvattingen van Marx en Engels over de staat, te beginnen met het Communistisch Manifest in 1848 over de Kritiek op het Programma van Gotha in 1875 tot wat Engels in de jaren 1890 schreef.

De basisposities van het marxisme en de arbeidersbeweging over de staat kunnen als volgt samengevat worden. De staat is ontstaan uit de interne klassentegenstellingen binnen de samenleving. De taak van de staat is om de macht van de heersende klasse te verdedigen door conflicten naar de achtergrond te verdrijven, een pikorde te vestigen en al wie niet binnen de uitgetekende krijtlijnen loopt te bestraffen. Om deze taken te vervullen, moet de staat de illusie wekken dat ze boven of buiten alle conflicten staat. Maar de staat moet ook bereid zijn om “de speciale instituten van gewapende mannen,” zoals Marx en Engels het beschreven, te gebruiken. Deze instituties – de politie en het leger – zijn in feite de kern van de staat.

De sociaaldemocratische ontkenning van deze rol van de staat en de nadruk op het afsterven ervan, was gebaseerd op een opzettelijke verwarring tussen de burgerlijke staat en de toekomstige arbeidersstaat. Het standpunt van Marx was dat de burgerlijke staat moest worden afgeschaft, terwijl het de taak van een arbeidersstaat is om zichzelf af te schaffen, om af te sterven. Dit standpunt was gebaseerd op de ervaring van de Commune van Parijs in 1871 en de conclusies die Marx en Engels daaruit trokken: “De Commune bewees in het bijzonder één iets, namelijk, dat de arbeidersklasse niet eenvoudigweg het al bestaande staatsapparaat in beslag kan nemen om ze voor zijn eigen doeleinden te gebruiken.” Daarentegen, legde Lenin uit, moet de burgerlijke staat vernietigd worden: ontwapen het staande leger, militairen en agenten, en bewapen de arbeidersklasse, schaf de oude machtsstructuren af en vervang ze door arbeidersdemocratie. Dit was de revolutionaire conclusie die de sociaaldemocraten uit de weg wilden gaan. Als parlementsleden, redacteurs, professoren en vakbondsleiders, waren de leiders van de sociaaldemocratie meer en meer geïntegreerd in de burgerlijke staat.

Dit werd duidelijk tijdens de Duitse Revolutie die een jaar na de Russische plaatsvond. De Duitse sociaaldemocraten vormden een regering en verklaarden dat de arbeidersraden gelijklopend met het parlement konden bestaan. Maar macht kan niet gedeeld worden. De meeste arbeidersraden werden het volgende jaar met geweld onderdrukt. Tussen november 1918 en mei 1920 werden 15.000 Duitse communisten gedood. Het was tijdens deze periode dat de eerste tekenen van wat later het nazisme zou worden de kop opstaken in de vorm van gewetenloze paramilitaire milities. Deze milities, Freikorps genoemd, werden door de staat gebruikt tegen de arbeiders.

In Chili 1970-73 ontwikkelde een gelijkaardig proces binnen een afzienbaar kortere tijd. De socialistische regering van Allende had de steun van de massa’s. De arbeiders vormden eigen organisaties en eisten wapens om zich te verdedigen. Het door de VS en het westen gesteunde leger zette de regering onder druk om tot een compromis te komen. Generaal Augusto Pinochet werd benoemd als opperbevelhebber van het leger en er werd geweigerd om de bevolking wapens te geven. Op 11 september 1973 pleegde de junta onder Pinochet een bloedige staatsgreep. Duizenden werden vermoord en tienduizenden werden gevangengezet, gefolterd of sloegen op de vlucht voor het geweld. De kern van de staat toonde dat het geen wisseling van de macht aanvaardde. Het belang hiervan werd bevestigd door de sympathie voor Pinochet van delen van de internationale kapitalistische klasse tijdens zijn proces in 1999. Zo was er steun vanwege het neoliberale kopstuk van de jaren 1980, Margaret Thatcher.

Wat zou er gebeuren indien de burgerlijke staat, gesteund door tsaristische officieren en bureaucraten, omvergeworpen werd? In het Rusland van 1917 was dit geen abstracte vraag, maar iets dat enkele maanden later in de praktijk werd gebracht. Lenin herinnerde aan wat Marx zei, met name dat de Commune van Parijs “in essentie  een arbeidersstaat was.” Leden van de Commune werden verkozen en waren permanent afzetbaar, ze hadden geen privileges.  Ze waren bovendien verantwoordelijk voor zowel de besluitvorming als het uitvoeren ervan. Het machtsapparaat van de Commune werd door Marx verdedigd: “Zou de Parijse Commune het meer dan één enkele dag kunnen uithouden mocht ze de massa’s niet bewapend hebben tegen de gewelddadige oppositie van de burgerlijke krachten?” De arbeidersklasse had een eigen staat nodig om de oppositie tegen zijn klassenbewind te kunnen bestrijden. Marx en Lenin waren geen anarchisten of utopisten die dachten dat elke vorm van verkozen orgaan onmiddellijk kon worden afgeschaft. Ze hielden een pleidooi voor een vorm van vrijwillig centralisme.

Lenin haalde de basisregels voor de arbeidersstaat en zijn leiders bij de door de Parijse Commune ingestelde organen: “1) niet enkel verkiesbaarheid maar permanente afzetbaarheid; 2) verkozen mogen niet meer verdienen dan een gemiddeld arbeidersloon; 3) onmiddellijke overgang naar een regime waarin iedereen controlerende en overziende functies kan vervullen in zoverre dat iedereen ‘bureaucraat’ wordt voor bepaalde tijd en op die manier niemand bureaucraat kan worden.” Hierbij kwam nog dat het staande leger moest vervangen worden door de het gewapende volk. Trotski maakt in zijn boek “De verraden Revolutie” een verwijzing naar Lenins standpunten en voegt er iets  belangrijk aan toe: “Denk niet dat Lenin het had over de problemen van het volgende decennium. Nee, het was de eerste stap ‘waarmee we zullen en moeten beginnen als we een arbeidersrevolutie willen’.”

Lenins standpunt over de staat werd het algemeen aanvaarde standpunt in de Russische Revolutie. Het werkte ook als een rode lap op een stier voor al wie, toen en nu nog, Lenin probeert te besmeuren en zijn standpunten te verdraaien. De privileges van de heersende klasse zijn taboe in de kapitalistische samenleving. Dit is van toepassing op lonen, exclusieve voordelen en het recht op jobs bovenaan de sociale ladder. Het eisen van verkiezingen, het recht op permanente afzetbaarheid en vertegenwoordigers die niet meer verdienen dan een gemiddeld arbeidersloon vormen een oorlogsverklaring tegen het systeem. Sociaaldemocraten en voorheen ook de stalinisten gingen ver mee in de logica van een opdeling tussen bevoorrechte bureaucraten aan de top en gewone werkenden aan de basis. Toen onze organisatie in de jaren 1970 en 1980 als oppositie binnen de sociaaldemocratie werkte, zette geen enkele eis zoveel kwaad bloed bij hooggeplaatste sociaaldemocraten als die van vertegenwoordigers aan een gemiddeld arbeidersloon. Dit onderwerp was eveneens taboe binnen heel wat Communistische Partijen, waar ook de extreme privileges in de stalinistische Sovjet-Unie werden ontkend.

Dit zijn nog steeds belangrijke kwesties voor de staat. Hooggeplaatste politici en topvertegenwoordigers in de ambtenarij krijgen bijzonder hoge lonen. Niet verkozenen vertegenwoordigers in de centrale banken of de EU namen taken over van politici die wel aan verkiezingen moesten denken. Deze twee trends worden gestuurd vanuit de kapitalistische heersende klasse om een voor hen betrouwbare staat te vormen.

‘Staat en Revolutie’ biedt ook antwoorden op leugens over Lenin. Staffan Skott bijvoorbeeld, een Zweedse journalist die het boek ‘Aldrig mer’ (Nooit meer) schreef tegen het communisme, probeert een beeld van Lenin te schetsen als een tegenstander van democratie: “Waarom paste Lenin zijn beleid niet aan de tijden waarin we leven aan? Andere socialisten hadden de democratie aanvaard en waren bereid binnen de lijnen van die democratie te werken.” Ofwel ontkent hij of heeft hij geen weet van de geschiedenis van de bolsjewieken waarin ze vochten voor democratische rechten. In tsaristisch Rusland vochten ze voor vrijheid van samenkomst, vrijheid van vereniging, persvrijheid, … In Staat en Revolutie zegt Lenin: “We zijn ervan overtuigd dat de democratische republiek voor de arbeidersklasse de beste regering onder het kapitalisme is.” Met de aanvulling: “maar we hebben niet het recht te vergeten dat zelf in de meest democratische burgerlijke republiek loonslavernij het lot is van de mensen.”

Lenin toont hoe er in geen geval sprake was van het automatisch democratischer worden van deze republieken. Zelfs in “democratische landen” hadden vrouwen geen stemrecht. Zoals vandaag hadden de armen geen toegang tot parlement of media. De ultieme macht lag, net zoals vandaag, bij de grootindustrie. Als Skott schrijft dat Lenin “de democratie niet aanvaardde” zegt hij niets over wat de door hem beschreven leiders accepteerden: de Eerste Wereldoorlog, de kolonies en de onderdrukking door de staat. Voor Skott is democratie niets meer dan het volgen van de beslissingen gemaakt door de heersende klasse, en heeft dit niets te maken met de levensomstandigheden van arbeiders, soldaten of diegenen die in de kolonies leven.

Democratische rechten zijn niet zomaar van bovenaf gegeven, ze zijn het product van strijd. Het kapitalisme leverde een constant gevecht tegen algemeen stemrecht, het recht op vakbonden en elke verkorting van de werkweek, zelfs toen die 10-12 uur bedroeg, zeven dagen per week. De belangrijkste hervormingen in Europa, zoals de invoering van algemeen stemrecht (al dan niet enkel voor mannen), waren het resultaat van revolutionaire strijd in 1917-18 en van de Russische en Duitse revoluties. Angst voor een verdere ontwikkeling van de beweging in revolutionaire richting dwong de heersende klassen tot toegevingen waar ze zich decennialang tegen verzet hadden.

De debatten die de bolsjewieken rond de eeuwwisseling voerden met de economisten die stelden dat de arbeidersstrijd niet politiek maar enkel economisch was (voor hogere lonen, meer jobs, …) gingen ook over democratische rechten. De bolsjewieken en Lenin ondersteunden de strijd van arbeiders voor de kleinste economische verbeteringen, maar ze vochten ook om de strijd politiek te maken. In het toenmalige Rusland betekende dit een strijd voor democratische rechten en tegen het tsarisme. Het soort “democraat” die vandaag de bolsjewieken aanvalt, verheerlijkt “democratie” op een abstracte manier en zwijgt over economische uitbuiting en onderdrukking van de werkenden. Ze zijn tevreden met een formele democratie die enkel op papier bestaat en slechts een minderheid dient.

Lenin toont in Staat en Revolutie dat armoede en ellende onder de massa’s gepaard gaan met privileges, bureaucratie en een controle door de bovenste lagen, zelfs binnen de organisaties van de arbeidersbeweging. “Onder het kapitalisme is de democratie beperkt, ingesnoerd, besnoeid en verminkt als gevolg van de algemene loonslavernij, de nood en ellende van de massa’s. Daarom en daarom alleen worden in onze politieke en vakverenigingorganisaties de beambten door het kapitalistische milieu gedemoraliseerd (of, juister gezegd, vertonen zij de tendens gedemoraliseerd te worden) en hebben zij de neiging in bureaucraten te veranderen, d.w.z. in van de massa’s vervreemde, en boven de massa’s staande bevoorrechte personen.”

Het argument dat Lenin een tegenstander van democratie was, gaat vaak samen met de stelling dat hij voorstander van een dictatuur was: de dictatuur van het proletariaat. Maar Lenin zelf citeert Marx om verduidelijking te geven: “dat deze dictatuur slechts de overgang inhoudt naar een klasseloze samenleving.” De dictatuur van het proletariaat als term is gewoon het tegenovergestelde van de dictatuur van de burgerij, en betekent arbeidersdemocratie: in de realiteit een verdieping van de democratische rechten. De dictatuur van het proletariaat houdt een overgangsstaat in waarin voor het eerst in de geschiedenis de meerderheid van werkenden een eigen staatsapparaat gebruikt om zich te beschermen en te verdedigen tegen de oude heersende klasse, de kapitalistische. De overgangsstaat, de dictatuur van het proletariaat, zou afsterven op weg naar een klasseloze en staatloze samenleving. Wie Staat en Revolutie leest, zal opmerken hoe vaak Lenin de kwestie van gelijkheid op vlak van werk en loon aankaart. De overgangsstaat kan onmiddellijk enorme democratische stappen ondernemen door bestaand misbruik af te schaffen

Lenins voorwoord bij Staat en Revolutie, geschreven in augustus 1917, toont ook hoe hij in complete tegenstelling tot het latere stalinistische groot-Russische nationalisme de revolutie als een internationaal gebeuren zag. “Heel deze revolutie kan slecht begrepen worden als een schakel in de keten van socialistische proletarische revoluties die door de imperialistische oorlog worden teweeggebracht.”

Alfred Rosmer, een voormalig syndicalist die na de Russische Revolutie communist werd, beschrijft het effect van Staat en Revolutie: “Een paar exemplaren van Staat en Revolutie door Lenin hadden begin 1919 hun weg naar Frankrijk gevonden. Het was een buitengewoon boek dat een vreemde densiteit bevat. Lenin, een marxist en sociaaldemocraat, werd als een paria aanzien door de theoretici van partijen die zich marxistisch noemden. ‘Dit is geen marxisme,’ gilden ze. ‘Het is een amalgaam van anarchisme en blanquisme’.”

De sociaaldemocraten die Lenin bespotten, waren tot een geleidelijke visie van socialisme vervallen als een gradueel proces zonder klassenstrijd en revolutie. Lenin wordt daarom beschuldigd van “blanquisme” – het pleiten voor een kleine groep die een staatsgreep pleegt. Wie Staat en Revolutie leest, weet dat Lenin in tegenstelling tot dit verwijt voor een werkelijke democratie staat gesteund door brede lagen van de bevolking. In het artikel ‘De dubbelmacht’ beschrijft Lenin dat “om een sociale kracht te worden de klassenbewuste arbeiders de meerderheid voor zich dienen te winnen… We zijn geen Blanquisten, wij pleiten niet voor het grijpen van de macht door een minderheid.” Lenin benadrukt ook nog eens dat zowel marxisten als anarchisten de onderdrukkende staat die vandaag heerst willen stukslaan, maar verschillende meningen hebben over de tactieken waarmee dit kan bereikt worden. Rosmer zegt dat Staat en Revolutie “voor revolutionairen buiten het gevestigde orthodoxe marxisme, voor syndicalisten en anarchisten, (…) een aangename revelatie was (…). Maar het was precies de revolutionaire essentie van het marxisme dat in Staat en Revolutie kon worden aangetroffen: geschriften van Marx en Engels, becommentarieerd door Lenin.”

Rosmer vat het onderwerp van Staat en Revolutie als volgt samen: “Voor Lenin was de socialistische revolutie geen verre droom, geen vaag ideaal dat stukje bij beetje moest worden verwezenlijkt binnen de lijnen van de burgerlijke wetten. Het was een concreet probleem, een hedendaags probleem, dat door de oorlog naar voren was geschoven en door de arbeidersklasse kon worden opgelost.”

In 1917 waren de bolsjewieken de enigen die een weg vooruit boden aan de arbeiders en onderdrukten. Partijen met meer middelen verloren invloed aan de partij van Lenin. Evenmin kon de repressie die de partij in juli illegaal verklaarde, de leiders arresteerde en opsloot en hun persmachine vernietigde de opmars tegenhouden. De bolsjewieken gingen van 24.000 leden in februari naar 350.000 in oktober. Daarvan was 61% arbeider. De partij behaalde een meerderheid in de sovjets en verwierf massale steun bij de soldaten.

Alle standpunten en beslissingen binnen de partij werden genomen door democratische processen, niet door beslissingen van een toplaag zoals stalinisten en de burgerij beweren. In de loop van het jaar 1917 waren er verschillende tendensen binnen de bolsjewieken, alsook zware debatten en conflicten. Minderheden in leidinggevende organen werden niet uitgesloten. Lenin behaalde niet altijd een meerderheid en werd gedwongen dat te aanvaarden. In de herfst, nadat de poging tot staatsgreep van generaal Kornilov was neergeslagen, werd het duidelijk dat de arbeiders de macht moesten grijpen. De bolsjewieken haalden een meerderheid onder de arbeiders terwijl het aantal boerenrevoltes opliep. Lenin hield vol dat deze situatie niet kon blijven duren. Mochten de arbeiders de macht niet grijpen, dan bestond de kans dat ze zich gingen afmatten en dat een nieuwe poging tot staatsgreep wel zou slagen. Verschillende leiders van de bolsjewieken twijfelden en toen het Centraal Comité de beslissing over de Oktoberrevolutie nam, maakten Zinovjev en Kamenev het openbaar en veroordeelden ze deze beslissing publiekelijk. Ze legden beiden tijdelijk hun leidinggevende rol binnen de partij neer met onmiddellijke ingang. Lenin eiste hun uitsluiting, een voorstel dat hij nooit eerder in een debat binnen de partij deed. Volgens hem was het onaanvaardbaar dat ze, na een democratische discussie van een maand binnen de partij, openlijk de beslissing aankondigden aan de burgerij en het leger. Het Centraal Comité verwierp echter het voorstel en meende dat een waarschuwing voor Zinovjev en Kamenev volstond.

 

Delen:
Printen:

Steun ons: plaats uw boodschap in onze mei-editie!

Voorpagina van De Linkse Socialist

Uw boodschap in onze mei-editie