50 jaar geleden: ‘Praagse lente’ daagt het stalinisme uit

Praagse Lente 1968. Foto: John W Schulze/CC

1968 was een tumultueus jaar waarin de opgestapelde frustratie van werkenden leidde tot rebellie tegen het kapitalisme, maar ook tegen de niet-kapitalistische stalinistische regimes in het Oostblok.

Artikel door Robin Clapp

Het ongenoegen in Frankrijk kwam tot uitbarsting in een sociale revolte. In de VS was er grote woede over zowel de futiliteit van de oorlog in Vietnam die niet gewonnen kon worden als over de toegenomen repressie tegen de snel ontwikkelende burgerrechtenbeweging. Het leidde tot een opruiende sfeer die opeenvolgende regeringen achtervolgde.

De stalinistische staten in Oost-Europa kenden ook een sfeer van revolte. Zeker in Tsjechoslowakije – vandaag opgedeeld in Tsjechië en Slovakije – was dit het geval. Het land zat stevig onder de knoet van de Sovjet-Unie dat bij de opdeling van Europa in 1945 in een kapitalistisch westen en een niet-kapitalistisch oosten de controle over Tsjechoslowakije overnam.

Het regime in Tsjechoslowakije was dan wel gebaseerd op een genationaliseerde economie, maar niet op de principes van arbeiderscontrole en arbeidersbeheer, zoals in de periode meteen na de Russische Revolutie van 1917 die geleid werd door Lenin en Trotski.

Het was integendeel een kloon van de totalitaire staat die door Stalin werd ontwikkeld. Stalin vertegenwoordigde een bureaucratische kaste die zich wel baseerde op de geplande economie, maar tegelijk erg bang was voor de arbeidersklasse en de tradities van 1917 in wier naam de bureaucratie officieel heerste.

Tegen midden jaren 1960 kende de Tsjechoslowaakse economie amper nog groei. De bureaucratische monoliet aan de top controleerde elke laag van de officiële samenleving.

Er was in 1965 een poging geweest van de leiding van de Communistische Partij van Tsjechoslowakije (KSC) om te experimenteren met een minder gecentraliseerde bestuursvorm. Stappen in die richting hadden onder intellectuelen en werkenden de hoop wakker gemaakt op een verzachting van de politieke repressie. Het regime trok de experimenten snel terug in.

Deze regimes waren niet in staat om zichzelf te hervormen. De heersende elites waren niet bereid om afstand te doen van hun macht en hun privileges, hoe vaak ze ook probeerden om het raadsel van de vertragende economische groei op te lossen.

De topdown-benadering kon de arbeidsproductiviteit niet ontwikkelen in een relatief ontwikkelde economie als die van Tsjechoslowakije. Het kwam er daar immers niet op aan om grote groepen industriële arbeiders te vormen en in te zetten voor de bouw van grote fabrieken en dammen. De economie moest vooruit gaan door de productiemethode te verfijnen, het aantal consumptiegoederen uit te breiden en de werkende klasse bij elk niveau van productie, planning en distributie te betrekken.

Tegen 1968 was het gebrek aan integratie tussen de industrie en de landbouw erg groot. Ondertussen was er net als elders in Oost-Europa en de Sovjet-Unie een chronisch tekort aan beschikbaarheid van consumptiegoederen.

Deze groeiende impasse en het toenemende gevaar van bewegingen onder de werkenden en jongeren zette een deel van de bureaucratie rond Alexander Dubcek, een lid van het Centraal Comité van de KSC, ertoe aan om op te komen voor de afzetting van de hardleerse stalinistische president Antonin Novotný op 5 januari 1968.

De belangrijkste overweging van Dubcek was dat een politieke revolutie van onderuit beter kon vermeden worden door over te gaan tot een gedeeltelijke decentralisatie en het invoeren van elementen van een sterk gecontroleerde markteconomie in bepaalde sectoren van lichte industrie.

Dubcek zag de roep naar hervormingen. Hij kondigde aan dat zijn partij minder hardhandig zou optreden en wilde bouwen aan een “ontwikkelde socialistische samenleving op gezonde economische basis.” Dit werd gevolgd door een ‘actieprogramma’: verzachting van de beperkingen op de media, toelaten van vrije meningsuiting en vrije beweging en er was de suggestie dat het totalitaire bewind van de eenpartijstaat ten einde zou komen.

De hervormingen zouden doorgevoerd worden onder controle van de KSC.  Maar de aankondigingen betekenden dat de geest uit de fles was. De ‘Praagse lente’, zoals de maanden erna bekend zouden staan, was een uitbarsting van de onderliggende woede.

Intellectuelen begonnen onafhankelijke publicaties uit te brengen, wat leidde tot onrust en daarna woede in de stalinistische staten van het ‘Warschau pact’ die hun bevelen kregen van de Russische partijleider Leonid Breznjev.

Ondanks de hoop op een breuk met de stalinistische methoden en de mogelijkheid van een alternatief op zowel stalinisme als kapitalisme, was het ‘socialisme met een menselijk gezicht’ van Dubcek niet gericht op het vestigen van een oprechte arbeidersdemocratie.

Er zouden geen vrije en democratische verkiezingen met permanente afzetbaarheid komen, de grote kloof tussen de lonen van de partijleiders en gewone werkenden werd niet aangepakt, er was geen uitzicht op de vervanging van het bureaucratisch bewind door democratische arbeiderscontrole en -beheer op basis van arbeidersraden.

Deze veiligheidsmaatregelen tegen de oprukkende bureaucratie werden in 1919 door de Bolsjewieken naar voor geschoven als noodzakelijk in wat toen nog de eerste fase van de arbeidersregering was. Maar Dubcek en zijn omgeving wisten dat dergelijke maatregelen hun eigen einde zouden betekenen.

De Praagse Lente werd de kop ingedrukt toen op 20-21 augustus troepen van Rusland, Bulgarije, Polen en Hongarije Tsjechoslowakije binnenvielen om het harde stalinistische bewind opnieuw te vestigen. De Tsjechoslowaakse troepen moesten in de barakken wachten. Dubcek zelf riep op om geen verzet te plegen.

De militaire invasie werd gerechtvaardigd met de zogenaamde ‘Breznjev-doctrine’, die stelde dat de Sovjet-Unie moest tussenkomen als er het gevaar was dat een land van het Oostblok terug in kapitalistische richting ging.

Deze bewering werd ook gebruikt tegen de ontluikende politieke revolutie van de heldhaftige Hongaarse arbeiders. Twaalf jaar eerder botste hun verzet twee keer op een door Moskou bevolen invasie tegen de strijd om het stalinistische regime omver te werpen.

In Tsjechoslowakije waren de arbeiders niet duidelijk over de noodzaak om een politieke revolutie door te voeren waarbij de geplande economie behouden – én gedemocratiseerd – werd. Maar Moskou en andere stalinistische heersers waren bang dat Dubcek de controle over de situatie zou verliezen en dat er een anti-bureaucratische revolutie zou volgen. Bovendien vreesden ze dat een anti-totalitaire beweging uitbreiding zou kennen in andere landen.

De gebeurtenissen in mei 1968 in Frankrijk, enkele maanden voor de invasie in Tsjechoslowakije, maakten dat revolutie in de Europese lucht hing.

Eens de orde opnieuw gevestigd was – niet zonder sympathiebetuigingen onder delen van de invallende troepen, die snel teruggetrokken werden uit vrees voor verbroedering – werd Dubcek naar Moskou geroepen. Hij werd uit al zijn functies ontzet, uit de partij gesloten en moest de rest van zijn dagen slijten als medewerker van het Staatsbosbeheer. Hij werd vervangen door de door Moskou opgelegde stalinist Gustáv Husák. De voornaamste taak van Husák was om de ‘normalisering’ te herstellen.

Het Westerse imperialisme gaf hypocriete kritiek op de invasie, zonder in te gaan op de eigen lange en bloedige geschiedenis van militaire invasies en veroveringen.

Het ontbrak de Tsjechoslowaakse arbeiders in 1968 aan een leiding die de invasie kon bestrijden. Maar toch zou de beweging nog lang nazinderen.

De latere Sovjet-leider Gorbatsjov ondernam in 1987 een laatste wanhopige poging om de slabakkende Russische economie nieuw leven in te blazen met de invoering van Glasnost (openheid) en Perestrojka (economische hervorming en decentralisatie). Er werd Gorbatsjov gevraagd wat het verschil was tussen dit beleid en de voorstellen van Dubcek. Het laconieke antwoord van zijn woordvoerder was: “19 jaar.”

Tegen 1987 was de crisis van het stalinisme veel dieper. Er waren protestbewegingen onder Gorbatsjov, maar deze ontwikkelden niet tot een beweging met een anti-bureaucratisch en antikapitalistisch programma. Dit liet ruimte open voor de kapitalisten en would-be kapitalisten om van de gelegenheid gebruik te maken om het kapitalistisch herstel in deze landen voor te bereiden.

De uiteindelijke implosie van de Oostblok-regimes eind jaren 1980 en begin jaren 1990 leidde tot triomfalisme bij het wereldkapitalisme. Tal van vroegere bureaucraten werden zelf kapitalisten waarbij de middelen van de voormalige gedeformeerde arbeidersstaten meedogenloos plunderden.

Trotski schreef in zijn kritiek op het stalinisme, ‘De Verraden Revolutie,’ dat “het socialisme niet alleen gerechtvaardigd wordt door alleen de afschaffing van de uitbuiting; het moet ook een samenleving garanderen die economischer met de tijd weet om te gaan dan het kapitalisme.”

Het herstel van het kapitalisme leidde tot ellende voor de massa’s in de voormalige stalinistische landen. In de twee jaar na de val van de Sovjet-Unie was de ineenstorting van de productie sterker dan in de VS tijdens de Grote Depressie van 1929 tot 1933. In 2014 verklaarden 28% van de Tsjechen dat ze het beter hadden onder het ‘communisme’, slechts 23% vond dat het nu beter was.

De taak van een socialistische revolutie blijft een van de meest dringende en noodzakelijke taken van de arbeidersklasse.

Delen:
Printen:

Steun ons: plaats uw boodschap in onze mei-editie!

Voorpagina van De Linkse Socialist

Uw boodschap in onze mei-editie