Van waar komt ongelijkheid? (deel 1)

Dossier door Mathias (Antwerpen) uit de maarteditie van ‘De Linkse Socialist’

Iinegalites_01n januari 2014 publiceerde Oxfam een spraakmakend rapport dat de groeiende wereldwijde ongelijkheid blootlegt. De cijfers zijn hallucinant. In 2010 bezaten de 388 rijksten in de wereld evenveel als de 50%, of 3,5 miljard, armsten. In 2014 volstond het al om de 85 rijksten te nemen om tot die verhouding te komen. Een jaar later moest Oxfam haar rapport nog maar eens bijstellen. Het vermogen van de allerrijksten was zodanig snel gegroeid dat ondertussen de 80 rijksten evenveel bezitten als de helft van de wereldbevolking. Voor de allerrijksten lijkt de crisis niets meer dan een perverse afvalrace om bij die kleine toplaag te horen.

Enorme ongelijkheid

Oxfam schat in haar rapport op basis van de cijfers van o.a. Credit Suisse dat de rijkste 1% maar liefst 48% van het wereldwijde vermogen bezit. Tegen 2016 zou dat al meer dan de helft zijn. De 99% moet het nu doen met de overige 52%. Maar ook hier is de rijkdom zeer ongelijk verdeeld waardoor 80% van de mensheid het met maar 5,5% van de wereldwijde rijkdom moet doen. Schrijnende armoede staat dus tegenover een duizelingwekkende rijkdom.

Bovendien zijn die cijfers waarschijnlijk nog een onderschatting. Recent nog kwam het Duits Instituut voor Economisch Onderzoek (DIW) erachter dat ze het grootste deel van de rijkdom van de rijkste 0,1% Duitsers door een aantal ‘statistische fouten’ over het hoofd had gezien. Ze bleken niet 3.000 miljard euro maar 9.300 miljard euro te bezitten. Meer dan drie keer zoveel dan gedacht! De duizenden miljarden die ze verstoppen in belastingparadijzen, tonen aan dat de allerrijksten hun uiterste best doen om de ware omvang van hun vermogen te verbergen.

Niet alleen NGO’s als Oxfam maken zich zorgen over deze ontwikkeling. Brede lagen van de bevolking zijn verontwaardigd over de groeiende ongelijkheid. Economen als Pikketty wijden er populaire boeken aan. Ook de top van de maatschappij maakt zich steeds meer zorgen. Zo uitte Warren Buffet, een van de rijkste personen ter wereld, kritiek op de huidige ongelijkheid. Op het World Economic Forum in Davos, Zwitserland, neemt het thema een steeds prominentere plaats in. Hun bekommernissen zijn niet zozeer het gevolg van gewetenswroeging, maar vloeien voort uit het besef dat de groeiende ongelijkheid een gevaar begint te vormen voor hun eigen positie. De revoluties in het Midden-Oosten en Noord-Afrika waren geen toeval maar het resultaat van een groeiende groep die uit de boot viel en dat niet meer accepteerde.

Geen nieuw fenomeen

Je zou de indruk kunnen krijgen dat ongelijkheid een recent ontdekt probleem is. Maar uiteraard is het niets nieuws. Een ongelijke verdeling van de rijkdom loopt als een rode draad doorheen de geschiedenis van het kapitalisme. Bovendien nam de ongelijkheid, een paar historische periodes uitgezonderd, steeds toe.

In de 19de eeuw, tijdens de volle industriële revolutie, werd de tegenstelling overduidelijk. In de nieuwe en snel groeiende fabrieken werden er op een tot dan toe ongeziene schaal goederen geproduceerd maar in scherp contrast daarmee stond de haast ongeziene armoede van de arbeiders die er werkten. De situatie zou pas verbeteren naarmate deze zich organiseerden in vakbonden en partijen.

De socialisten van die tijd probeerden hiervoor een verklaring te vinden. De meesten bleven steken in halve theorieën en hele waanbeelden. Sommigen slaagden er echter in om verder te reiken, maar het was wachten tot Marx en zijn analyse voor er een echt wetenschappelijke theorie tot stand kwam. Wie ‘Het Kapitaal’ leest, merkt al snel op dat het boek, ondanks de 19de eeuwse voorbeelden, nog steeds actueel is.

De basis: arbeidswaardetheorie

Marx stelt in het begin van ‘Het Kapitaal’ vast dat de meeste goederen in het kapitalisme voor de markt geproduceerd worden. Vandaag lijkt dat vanzelfsprekend. Het grootste deel van de geschiedenis werd er echter niet geproduceerd om te verkopen, maar om zelf te consumeren. Goederen die specifiek worden gemaakt om op de markt te brengen, noemt Marx (koop-)waren. Volgens Marx hebben waren een aantal merkwaardige eigenschappen.

Zo’n eerste eigenschap is dat waren schijnbaar twee verschillende soorten waarden hebben. Ten eerste hebben ze een gebruikswaarde, dat wil zeggen dat ze een zekere behoefte moeten vervullen. Wat logisch is, wie zinloze voorwerpen produceert zal ze immers moeilijk aan de man kunnen brengen. Ten tweede kunnen zulke waren in verschillende verhoudingen geruild worden met elkaar. Ze hebben dus een ruilwaarde of gewoonweg een waarde. Maar wat bepaalt eigenlijk de waarde van een goed?

Op die vraag zijn er haast evenveel antwoorden als er economische stromingen zijn. Voor de ene is het enkel vraag en aanbod die de waarde bepaalt, voor de andere de verschillende productiefactoren zoals kapitaal, arbeid, milieu, … Marx kwam echter tot de conclusie dat de waarde enkel bepaald wordt door menselijke arbeid of meer bepaald de arbeidstijd die in een bepaald goed wordt gestoken. Het is net dat wat alle goederen gemeen hebben, ze zijn in laatste instantie het resultaat van menselijke arbeid.

Hij spreekt hier echter niet zomaar van arbeid. Anders zou je al snel tot absurde conclusies kunnen komen. Zo zou iemand die zeer traag en inefficiënt werkt een veel waardevoller product maken dan zijn snelle productieve evenknie en bijgevolg ook een hogere prijs kunnen vragen. Dat is in de praktijk niet het geval.

Het is niet de individuele arbeidstijd die de waarde bepaalt maar een maatschappelijk gemiddelde daarvan. Daarom spreken marxisten van de maatschappelijk noodzakelijke arbeidstijd (MNA). De MNA is uiteraard niet onveranderlijk. Nieuwe productievere machines die de arbeidstijd verkorten doen de waarde dalen. Evengoed kan de waarde stijgen omdat bijvoorbeeld een bepaalde grondstof schaarser wordt en er dus meer arbeid nodig is om deze te ontginnen. Geschoolde arbeid creëert in dezelfde tijdspanne een grotere waarde op dan ongeschoolde.

Voor Marx zijn prijs en waarde twee verschillende dingen, maar ze staan niet los van elkaar. De prijs is wat hij met een ingewikkelde term de “gelduitdrukking” van de waarde van een goed noemt. Het is m.a.w. de waarde, maar dan vertaald naar een geldhoeveelheid.

Hoewel hij er gemakshalve van uitgaat dat de prijs en de waarde van een goed gelijk zijn, is dat in de realiteit niet zo. Door schommelingen in vraag en aanbod bijvoorbeeld ligt de prijs soms boven en soms onder waarde. Maar ook door speculatie kan de prijs enorm fluctueren.

Denk maar aan de hoe de prijs van een vat olie de laatste maanden enorm daalde om daarna weer relatief snel te stijgen. Die fluctuatie kan niet verklaard worden door een verandering in de waarde van een vat olie (het is niet zo dat de productie ervan plots veel efficiënter werd) en ook niet door een verandering van vraag en aanbod. Deze bleven relatief stabiel. De echte reden ligt bij de rol van speculanten. De speculatieve vraag voor olie is zo maar even 20 keer zo groot als de reële fysieke vraag. Waardoor de gril van de speculanten een enorm verstorend effect heeft op de echte prijsvorming.

In een markt waar geen enkel bedrijf een monopoliepositie uitoefent, zal over langere termijn de gemiddelde prijs overeenkomen met de waarde. We zullen hier verder dus ook van uit gaan.

Arbeid, arbeidskracht en uitbuiting

“Een hele brok, maar wat heeft dit nu met ongelijkheid te maken?”, kan je denken. Dit is waar Marx met een eerste echte vernieuwing kwam in de economische theorie. De arbeidswaardetheorie was niet zijn ontdekking, maar zat, voor hij met de oplossing kwam, wel met een enorm probleem. Het slaagde er niet in om op een sluitende manier te verklaren waar de winst van een kapitalist vandaan kwam.

De redenering ging als volgt: een werknemer die in dienst is bij een ondernemer wordt vergoed voor de arbeid die hij levert, hij ontvangt een loon. Volgens de arbeidswaardetheorie, moet dat loon gelijk zijn aan de arbeid die wordt geleverd. Maar aangezien de ondernemer het product dat hij zo in handen krijgt ook tegen de waarde ervan moet verkopen, is er geen mogelijkheid voor hem om winst te maken. We zouden natuurlijk kunnen zeggen dat hij het product boven de waarde verkoopt (wat in de realiteit ook soms gebeurt) maar dan stellen we impliciet dat de arbeidswaardetheorie eigenlijk niet van toepassing is. De prijzen zijn dan overgeleverd aan de willekeur van de ondernemer.

Volgens Marx lag het probleem niet bij de arbeidswaardetheorie zelf, maar bij de idee dat de ruil tussen werknemer en ondernemer een gelijke ruil was. Want hoewel het daar alle schijn van heeft, is dat absoluut niet het geval. Een werknemer verkoopt volgens Marx niet zijn arbeid, maar zijn arbeidskracht. Dat wil zeggen zijn vermogen om werk te verrichten en niet de concrete producten die hij in een bedrijf produceert. Die laatste eigent de kapitalist zich toe.

Dat verschil tussen de waarde van het arbeidskracht (of het loon) en de arbeid in de vorm van producten die kapitalist ontvangt, noemen marxisten de meerwaarde. Het vormt de basis voor de winst van de kapitalist. In de realiteit zal de winst niet overeenkomen met de meerwaarde. Een deel ervan wordt immers gebruikt voor marketing, de boekhouding, … Gemakshalve gaan we er verder van uit dat dit wel zo is. De verhouding tussen de meerwaarde en het loon is de uitbuitingsgraad. Hoe meer meerwaarde relatief tot het loon, hoe groter de uitbuitingsgraad.

Delen:
Printen:

Steun ons: plaats uw boodschap in onze mei-editie!

Voorpagina van De Linkse Socialist

Uw boodschap in onze mei-editie