De Parijse Commune en de klassenstrijd in Frankrijk

Op 18 maart herdenken de linkse socialisten de 135ste verjaardag van de Parijse Commune: de eerste gelegenheid waarbij de arbeiders hun eigen staatsmacht oprichtten. Peter Van der Biest, postbediende en vakbondsafgevaardigde in Brussel, overloopt de weg die de Franse arbeiders daartoe hebben moeten afleggen. Hij legt ook uit waarom de ervaringen van de 19de eeuwse arbeiders niet afgedaan mogen worden als ‘ouwe koek’. Deze ervaringen zijn van levensbelang om de huidige en toekomstige jaren van strijd goed voorbereid tegemoet te gaan.

Peter Van der Biest

HET BELANG VAN DE NEGENTIENDE EEUW VOOR DE MODERNE ARBEIDERSBEWEGING.

Voorheen bijzonder ‘progressief’ en ‘verlicht’ doende persmuskieten à la Yves Desmet van De Morgen hebben ons met hun scheldkanonnades tegen de arbeiders tijdens de strijd tegen het Generatiepact, een glimp verleend op het tweede, ware gezicht van de ‘onafhankelijke’ en vooral ‘onpartijdige’ pers.

De oproep van oud-minister , door het wonder der liefde inmiddels ook ex-parlementair, Rik Daems tot harde vergelding tegen de georganiseerde arbeidersbeweging, de juridische dwangmaatregelen tegen stakersposten, de massamobilisatie van de ordestrijdkrachten, lieten ons dan weer proeven van de werkelijke, fundamentele bestaansreden van de staat, als knuppel in handen van de grote ondernemers en renteniers.

Het waren dus ongewoon leerzame weken dat najaar van 2005! Nog niet zolang geleden leken de verhalen over brutale staatsinmenging in de sociale strijd iets uit een ver afgelegen verleden, uit de tijd van onze overgrootouders, uit ‘de tijd van Daens’. Welnu, zo begint geleidelijk door te dringen, ‘de tijd van Daens’ is heel erg zijn best aan het doen om terug te keren, en wel in al zijn aspecten. De rauwe, onbemantelde sociale werkelijkheid van de negentiende eeuw met zijn brutale, ongenadige vijandelijkheden tussen de klassen leren ons wat we de komende generatie te verwachten hebben. Maar één zaak hebben we voor op onze voorouders: de opmars van de toenmalige arbeidersbeweging en haar ervaringen kunnen ons ook leren hoe wij ons zullen moeten teweer stellen: hoe de manoeuvres van onze vijand te doorzien, hoe ze te verijdelen, waar zijn zwakke punten liggen, waar hij bang voor is, hoe we hem kunnen treffen, hoe we hem kunnen overwinnen. Zelfs de nederlagen dewelke de toenmalige arbeiders hebben geleden, zijn ons daartoe gedienstig.

De ervaringen van de Franse arbeiders in de negentiende eeuw bekleden een bijzondere plaats in deze historische leergang. Ooit bestempelde Friedrich Engels Frankrijk als het land waar, meer dan elders, de klassengevechten tot hun uiterste conclusie werden uitgestreden. Alle sociale en politieke krachtmetingen eindigden er met een grondige afrekening tussen de klassen, en dat geldt niet alleen voor de krachtmetingen individueel bekeken, dat gaat ook op voor de evolutie van de klassenstrijd over de gehele eeuw beschouwd. De opeenvolgende bewegingen waarbij de Franse arbeiders zich lieten betrekken of die zijzelf op gang brachten, gaan in stijgende lijn, tot op het punt waar de arbeidersbeweging de hand wist te leggen op de staatsmacht, met de Parijse Commune van 1871.

VAN DE FRANSE REVOLUTIE TOT DE KLASSENGEVECHTEN VAN DE JAREN 1830

Tijdens de Franse Revolutie uit de jaren 1789-1815 vormden de loonarbeiders een zich nog nauwelijks onderscheidende minderheid in de vormeloze volksmenigte van kleine ambachtslieden, winkeliers, kleine kooplieden, andere vrije beroepen, aan lager wal geraakte edellieden en geestelijken, landlopers, kunstenaars, journalisten etc. etc – kortom de rijk gelaagde massa die de liberale handelsburgerij voor zich uit joeg om de al duizend jaar vegeterende adellijke en geestelijke luie horzels de staatsmacht uit de handen te rukken. Was het moderne, industriële kapitalisme nog niet voldoende ontwikkeld om de loonarbeiders op het politieke voorplan te schuiven, de schranderste onder de Franse revolutionairen, zoals de vroege communist François Noel Babeuf, hadden de noden van het ontstaande proletariaat al opgemerkt. De nieuwe burgerlijke machthebbers hunnerzijds beantwoordden Babeufs scherpe blik met een scheef oog en dreven hem in 1797, na herhaaldelijke arrestaties, de dood in.

De julirevolutie van 1830 richtte zich tegen de monarchie van de in 1815 herstelde Bourbons en het langs haar regerende verburgerlijkte (‘gecommercialiseerde’) adellijke grootgrondbezit. Hier verschenen de Parijse arbeiders, tussen alle andere volksklassen en lagen, als de meest vooruitstrevende en offerbereide barricadevechters, en wel in die mate dat zij na het verdrijven van de koning niet vlug genoeg ontwapend konden worden. Voor de rest berustten ze nog in hun rol van volgzame massabasis voor de machtsaanspraken der liberale burgerij. Deze laatste, niet meer begiftigd met de politieke besluitvaardigheid van haar voorgangster uit de achttiende eeuw, liet zich de kaas van het brood stelen. Niet zij kreeg de macht in handen, doch slechts een heel kleine minderheid onder de bourgeoisie, de allerrijkste en antiliberale bankiers en grootkapitalisten. De democratische republiek kregen de Parijse revolutionairen door de neus geboord voor de elitaire, ondemocratische julimonarchie van Louis-Philippe, de latere schoonvader van ‘onze’ eerste Saksen-Coburg en de liberalen zagen zich opnieuw, voor twee decennia, op stal gezet.

De julimonarchie vormde het schouwtoneel van de eerste grote sociale krachtmetingen die de arbeiders op eigen voornemen aangingen. De twee zijdeweveropstanden te Lyon van 1831 en 1834 brachten een stakend proletariaat tevoorschijn dat zich verstaanbaar wist te maken in een eigen pers (o.a. het blad L’Echo des Fabriques dat verscheen tussen 1831 en 1833) en in pamfletten; dat de kunst van het organiseren van massale stakersmeetings reeds begreep; dat, hoewel het nog om hoofdzakelijk zuiver sociale uitbarstingen ging, in de marge ook een zekere politieke belangstelling vertoonde. De op hun loon beknotte, voorheen welvarende Lyonezen gingen ook de rechtstreekse confrontatie met leger en politie niet uit de weg. Tienduizenden ordetroepen waren nodig om beide opstanden te onderdrukken. Niet langer was de vlag van de Lyonese arbeiders, zoals zijzelf verklaarden, de burgerlijk republikeinse driekleur, ‘maar de zwarte en rode vlag, de vaandels van honger, ellende en opstand’. Via hun rechtstreekse aanvaringen met hun bazen begonnen de Franse arbeiders zich los te rukken uit hun slaafse gehoorzaamheid aan het burgerlijke liberalisme, en wel nog vóór dit liberalisme in Frankrijk aan de macht wist te komen.

LESSEN VAN DE REVOLUTIE VAN 1848

Met de hand over hand toenemende industrialisering groeide het Franse proletariaat zowel in getal, als in eigenmachtig optreden. Tijdens de februarirevolutie van 1848 dwong de dreigende gestalte der gebarricadeerde arbeiderswijken de nieuwe liberale regering niet alleen tot het, hoogst tegen haar zin, uitroepen van de republiek; doch, wat de liberalen nog meer in de neus zat, tevens tot het inwilligen van enkele sociale eisen zoals de betaalde tewerkstelling van werklozen. Hoewel er van een grote, nationale arbeiderspartij nog geen sprake was, herkende het toenmalige proletariaat haar leiders reeds in gematigde hervormers als de sociaal-democraat Louis Blanc of de zelfverklaarde ‘anarchist’ Joseph-Marie Proudhon, voor een deel ook in revolutionaire socialisten als Armand Barbès en Louis-Auguste Blanqui.

De Parijse arbeiders betaalden duur voor hun illusies in het vreedzame hervormingsproject van Louis Blanc e.a., voor de begoocheling dat de burgerlijke liberale staat zich laat gebruiken voor de definitieve en volledige ontvoogding van het proletariaat. De nationale werkplaatsen werden door de republikeinse regering gesaboteerd, moedwillig tot improductiviteit gedwongen en vervolgens in de pers onpopulair gemaakt als ‘nietsdoen op gemeenschapskosten’. Burgerlijke mouwstrijkers, perslasteraars en vuilschrijvertjes die de arbeiders zwart maken met leugens en verdraaiingen blijken van alle tijden. De minste samenscholing van de arbeiders, ook al was die, zoals de optocht van de 17de april, regeringsvriendelijk, werd in de Franse kranten voorgesteld als de voorbode van ‘een communistische machtsgreep’, en dus als een rechtmatige reden om het volledige Franse leger samen te trekken in en rond Parijs.

De uit de hand gelopen arbeidersmanifestatie van 15 mei 1848 werd door de regering aangegrepen om de strijdbaarste leiders, zoals Blanqui, gevangen te zetten en de publieke opinie nog wat meer op te warmen voor een eindafrekening met het Parijse proletariaat. Met de sluiting van de nationale werkplaatsen en de verbanning van alle mannelijke werklozen uit Parijs per 21 juni (wat neerkwam op een veroordeling tot de hongerdood) werden de arbeiders moedwillig uitgedaagd tot de kolossale juniopstand die Parijs vijf dagen lang in de ban hield. 15.000 arbeiders werden door generaal Cavaignacs soldateska neer gekogeld of op de bajonet gespietst, nog eens 3.000 weerloze krijgsgevangenen zonder enige vorm van rechtspraak behalve het standrecht van de overwinnaar afgeslacht na de overwinning. De bourgeoisie heeft zo haar manieren om de mensen in te scherpen dat de burgerlijke staat haar alleen toebehoort en alleen voor haar doeleinden dient te werken.

De revolutie van 1848 bracht alle liberale verzoeningsgedweep aan het licht als wortel aan een stok in de ene hand van het patronaat, die de zweep in de andere moet verbergen. Op nationale schaal was nu ook bewezen dat de ‘onafhankelijke’ pers in het vijandige verkeer tussen arbeid en kapitaal allesbehalve onafhankelijk is, en nog minder onpartijdig. Maar bovenal hebben het verloop van de februariomwenteling en de gebeurtenissen in haar nasleep voor de wereldgeschiedenis vastgelegd dat de arbeiders niet zomaar het bestaande staatsapparaat in handen kunnen nemen om het voor hun eigen belangen in gang te zetten. Een heel eigen staatsmacht hebben ze nodig, één die moet worden opgetrokken op de puinresten van het verbrijzelde, burgerlijke staatsapparaat. Een arbeidersrevolutie moet uitlopen op de ontbinding van de bestaande staatsmacht. Er moet een staatsordening in de plaats komen waarin de arbeiders door rechtstreekse, basisdemocratische heerschappij de macht uitoefenen en tot hervorming van de samenleving kunnen overgaan. Dat gebeurde voor de eerste maal te Parijs, in maart 1871.

ONTSTAAN VAN DE COMMUNE

‘In de ochtend van de 18de maart 1871 werd Parijs gewekt door de kreet: “leve de Commune!”.’ – De Parijzenaars in hun historische element, het revolutionaire straatgevecht. Twee eerdere pogingen van de blanquisten om de gehate regering af te zetten, deze ‘regering van het landverraad’ aan de macht sedert de val van het Tweede Keizerrijk in september 1870, waren gestrand op de afzijdigheid van de grote massa. Maar de poging van de regering Thiers om de Parijzenaars te ontwapenen door hun geschutsposten op Montmartre door generaal Vinoys ‘commandotroepen’ te laten besluipen, schoot nu écht wel in het verkeerde keelgat. Gealarmeerd door onder andere de vrouwen in de wachtrijen voor de bakkerswinkels, liep Parijs voor de zoveelste maal in haar geschiedenis te wapen, verdreef de regeringstroepen en gaf twee generaals, die – vruchteloos – het bevel hadden gegeven met scherp te schieten op een menigte samengetroepte, ongewapende vrouwen en kinderen, het verdiende vuurpeloton. Op de 18de maart brak een burgeroorlog uit die reeds een half jaar sluimerde.

De door de voormalige keizer ingezette oorlog met Pruisen was erop uitgedraaid dat maarschalk von Moltke vanaf 19 september 1870 voor Parijs bivakkeerde. Liever dan de vervaarlijk zelfstandig denkende Parijse arbeiders tegen de invaller te bewapenen, had de nieuwe Franse republikeinse regering eind januari besloten tot de smadelijke overgave. De gigantische oorlogsschatting nam ze op de koop toe; die moest dan maar uit de gewone Franse bevolking worden geperst, om het even of die door de oorlog reeds tot de bedelstaf was gebracht. Maar Parijs bleef de beau monde een doorn in het oog. Het Parijs dat een afzonderlijke wapenstilstand met de Pruisen had afgesloten, maar zich niet had overgegeven; het Parijs waar de arbeiders zichzelf dan maar hadden bewapend en er nauwlettend op toezagen dat geen Pruis de afgesproken demarcatielijn overschreed; het uitgehongerde, door ziekte en oorlogsleed gekwelde, maar ongebroken revolutionaire Parijs dat, zoals in 1792, met man en macht klaarstond om haar duur bevochten vrijheden met de wapens te verdedigen.

Met haar poging de hoofdstad te ontwapenen bezegelde de regering de bij de Parijzenaars reeds wijd verspreide mening dat dit niet meer hun republiek was; dat de republikeinse frase nog slechts diende tot schaamlap voor de volksvijanden en landverraders die in de coulissen het herstel van een antidemocratische monarchie aan het bevroeden waren: de na de februariverkiezingen oververtegenwoordigde adellijke grootgrondbezitters en hun burgerlijke collaborateurs. Het Centraal Comité der Nationale Garde, de plaatselijke, meer dan 165.000 man tellende volksmilitie, zette zich aan het hoofd van de stad. Het Centraal Comité stemde onmiddellijk in met een verzuchting die reeds maanden leefde: het instellen van de Commune, de basisdemocratische oorlogsgemeenteraad waarvan de overlevering terugliep tot de invallen der Vikingen in de negende eeuw en die ook in 1792, toen de Franse Revolutie aan alle zijden onder vuur lag, de macht tijdelijk overleverde aan de gewone volksmassa’s. Precies dit ‘merkwaardige’ volkse karakter van de Communetraditie speelde de arbeidersbeweging een historische primeur in handen.

‘Volksmassa’ betekende in het Parijs van 1870 niet meer hetzelfde als de sociaal vormeloze mengelmoes uit het jaar 1792. De stormachtige ontwikkeling van de moderne, industriële samenleving had er sedert de jaren 1850 voor gezorgd dat de loonarbeiders uitgegroeid waren tot de grootste bevolkingsgroep in de Franse hoofdstad. In de dichtbevolkte Noordoostelijke rand vormden ze zelfs de absolute meerderheid. Het uitroepen van de Commune stond dus zo goed als bij voorbaat gelijk aan het overleveren van de politieke macht aan de arbeiders en hun vertrouwenslieden. Dat werd bewaarheid door de gemeenteraad die uit de verkiezingen van 26 maart 1871 tevoorschijn kwam. De stemmenboycot waartoe de zich inmiddels in Versailles verstoppende regering opriep, sloeg terug in haar gezicht. Ook al werden de verkiezingen gehouden onder het zeer beperkende, elitaire kiesrecht uit de tijd van Napoleon III, van de 229.167 uitgebrachte stemmen gingen er 190.000 naar linkse kandidaten, de meeste aanhangers van Blanqui of proudhonianen. Nog geen 40.000 stemmen gingen naar de antirevolutionairen , wier 19 gekozenen de pijp aan Maarten gaven en de zaak dus overlieten aan de 66 resterende raadsleden. In Parijs had de arbeidersgezinde linkerzijde de handen nu vrij.

DE PARIJSE COMMUNE ALS ARBEIDERSDEMOCRATIE

Zoals Trotski in 1906 bemerkte was de Parijse Commune nog geen echte socialistische commune . Ze vormde echter wel de eerste concrete belichaming van wat sinds de jaren 1830 in arbeidersrevolutionaire kringen ‘de dictatuur van het proletariaat’ werd genoemd. Dictatuur betekent hier allerminst hetzelfde als alleenheerschappij, eerder het tegenovergestelde. Iedere gekozene des volks was gedurende zijn hele mandaat verantwoording verschuldigd aan het college dat hem verkozen had en in die hoedanigheid onderworpen aan permanente afzetbaarheid.

Deze basisdemocratische zucht tot voorkoming van kastenvorming, corruptie en meer van het fraais waarvan de hedendaagse formele democratie de trieste aanblik biedt, werd ook uitgebreid tot de gewapende staatsmacht. Deze bestond niet meer uit een staand leger onder de ondemocratische dwingelandij van kortzichtige, hooghartige en autoritaire houwdegens, bij voorkeur gewonnen uit de heersende klassen. De gewapende bevolking verkoos haar officieren zelf als nederige, maar daarom niet minder bekwame dienaren en onderwierp ook deze aan de permanente afzetbaarheid. Gedaan ook met de politiek als jachtdomein voor strebertjes op zoek naar warme plaatsjes die de persoonlijke geldbeurs moeten aandikken: de permanente afzetbaarheid gold tevens als wakend oog, als verzekering dat de politici het gelijkschakelen van hun vergoeding met het gemiddelde loon van de geschoolde arbeiders, niet zouden opvatten als een vrijbrief voor omkoopbaarheid en financieel gesjoemel. Voorts sneed de Commune het oude politieke elitegedoe de pas af door elke arbeider tot ieder mandaat toe te laten, t.t.z. iedereen die daar door de kiezer bekwaam werd toe geacht. Bureaucratische verstening moest worden tegengegaan door een regelmatig wisselen van functies.

Tenslotte maakte de Commune vastberaden komaf met de in hun kabinetten gebunkerde ministers en hun eigengereide, peperdure bureaucratieën. Beslissingen werden uitgevoerd door commissies samengesteld uit communeleden zelf, met aan het hoofd een door de Commune aangeduide afgevaardigde. Geen aparte uitvoerende macht dus, die met de democratische beslissingen van de volksafgevaardigden het sulletje kan houden of er haar zin mee doen, maar een wetgevende macht waarop de verantwoordelijkheid rustte haar besluiten zelf uit te voeren.

Met deze kenmerken en gebruiken zette de Parijse Commune voor immer de merktekens uit voor de politieke heerschappij van de loonarbeiders. Wanneer men Marx, Engels, Lenin of Trotski – en ook de linkse socialisten – zou vragen wat zij nu wel bedoelen met de politieke arbeidersheerschappij, de ‘dictatuur van het proletariaat’, dan zouden zij zonder schromen antwoorden: ‘een staat als de Commune van Parijs’. Geen betere ontmaskering voor de leugenachtige toe-eigening en verbastering van het socialisme door het stalinisme, het voormalige ‘reëel bestaande socialisme’, dan de kenschets van de eerste arbeidersdemocratie.

SOCIALE MAATREGELEN VAN DE COMMUNE

De levensduur van de Commune beperkte op zich al de speelruimte voor verregaande economische, antikapitalistische hervormingen. Maar wat zij wel gedaan kreeg op dat vlak bewees dat zij het ernstig meende met de leuze dat haar vlag ‘deze van de wereldrepubliek van de arbeid was’.

Afgeschaft werden: op 20 april het nachtwerk in bakkerijen; op 27 april het boetesysteem in de fabrieken dat onder allerlei uitvluchten beknibbelde aan de lonen der arbeiders – de boetes werden met een terugwerkende kracht tot 18 maart terugbetaald; per 29 maart de verkoop van verpande bezittingen en werktuigen van de arbeiders in de lommerd – met teruggave aan de oorspronkelijke bezitters vanaf 12 mei.

De Commune stelde een commissie aan die, in samenspraak met andere door de arbeiders aangeduide afgevaardigden, de mogelijkheden moest onderzoeken tot overdracht van de door de kapitalisten achtergelaten werkplaatsen aan in coöperatieven georganiseerde arbeiders. Voor een ingrijpende hervorming van het onderwijs vond de Commune de tijd niet. Maar door het verwijderen van de godsdienstige gewetensdwang en het gratis verstrekken van boeken en ander leermateriaal aan de leerlingen, gaf de onderwijscommissie door de Commune aangesteld al aan dat ook in haar oogmerken het arbeidersbelang vooropstond.

Dat een gemeenteraad in een stad van 2 miljoen inwoners zoveel klaarspeelde in 70 dagen, en nog wel in volle oorlogstijd, geeft te denken voor de jarenlange palavers waarmee de burgerlijk parlementaire commissies het hedendaagse publiek aan het geeuwen brengen – vaak zonder wat dan ook aan tastbare maatregelen op te leveren; of het moet zijn dat de gesprekken in het kraam der ‘zakenbelangen’ passen, wat de besluitvorming gewoonlijk bespoedigt (doorgaans richt men dan geen commissies op).

Van een stad waar achter elke straathoek, in elk duister steegje een beurzensnijder verscholen kon zitten, waar twistzieke pooiers grote sier maakten met het geld verdiend door de ongelukkige vrouwen die geen andere uitweg meer zagen, waar nuffige opiumverslaafden en baldadige nachtbrakers de nachtelijke straten ‘opluisterden’, waar inbraken, roof en sluipmoord schering en inslag waren – veranderde Parijs onder het nauwlettende en beheerste toezicht van de gewapende arbeiders in een oord waar men zowaar na zonsondergang rustig en onbevreesd kon kuieren. In deze haalt Marx de opmerking aan van een communard die er zich genoeglijk over verbaasde dat ‘de politie inderdaad al haar conservatieve vrienden naar Versailles had meegesleept.’

Van zoveel efficiëntie en wereldhistorisch initiatief rezen de haren in Versailles ten berge. De Commune moest en zou verdelgd worden.

BEPERKINGEN EN FOUTEN VAN DE COMMUNE

De Commune had natuurlijk ook haar beperkingen, de leiding haar gebreken. De oordeelsfouten van de Communeleiding laten zich voor het merendeel herleiden tot een te grote edelmoedigheid, te grote goedmoedigheid tegenover haar vijanden, tot de bekommernis zich in de ogen der overige Fransen niet te willen bevuilen als aanstokers van een burgeroorlog. Een burgeroorlog die eigenlijk al een voldongen gegeven was sedert de 18de maart; een Franse bevolking die al goed, zoals in 1848, door de rechtse pers in het brein was vergiftigd. In plaats van de Parijzenaars onmiddellijk los te laten op de Versailles-regering, die er gedurende een maand hulpeloos, zonder noemenswaardige militaire verweerkracht bij lag, verschansten de Communards zich in hun stad. Het terstond uitmesten van deze politieke modderpoel had de Commune nochtans in een veel krachtiger positie geplaatst tegenover het overige Frankrijk, dat nog voor driekwart niet het Frankrijk van de revolutionaire stedelingen was, doch het Frankrijk van de ongeletterde, behoudsgezinde, makkelijk tegen de revolutie op te hitsen primitieve boerenbevolking. De grote Victor Hugo sprak over ‘twee Frankrijken’: ‘één waarvan Parijs de hoofdstad is…industrieel, welopgevoed, arbeidend…democratisch en vrijheidslievend…Het andere Frankrijk heeft pauselijk Rome als hoofdstad…een feodaal, klerikaal en Jezuïtisch Frankrijk, dat noch lezen noch schrijven kan, een vijand van vooruitgang en wetenschap.’ Logisch toch dat de Franse bourgeoisie zich decennialang met hand en tand tegen de algemene leerplicht heeft verzet? Immers: indien alle Fransen geschoolde loonarbeiders konden worden, wie was er dan nog overgebleven om op de loonarbeiders in te hakken en te schieten?

De Nationale Bank lieten de Communards eerbiedig ongemoeid. Haar inbeslagname had de vijanden van de Commune nochtans het mes op de keel gezet. Een groot deel van de bourgeoisie zou zich in paniek, met loodzware politieke druk, tegen de regering hebben gekeerd. Om nog te zwijgen over de overvloedige middelen die een dergelijke onteigeningsmaatregel had kunnen vrijmaken ten gunste van de economische en sociale hervormingen die de Commune nastreefde.

Op zoveel groothartigheid hadden de Communards zelf nochtans niet te rekenen. Buiten de stadsmuren gevangen verkenners en vooruitgeschoven wachtposten werden op staande voet en bij voorkeur op de meest bestiale wijze omgebracht. Pas wanneer de Commune, in wederwoord daarop, haar eigen burgerlijke gijzelaars begon neer te schieten, hield het steevast vermoorden van krijgsgevangenen door de Versaillers als bij toverslag op. Al was het maar voor korte tijd. Ondertussen bekonkelde Adolphe Thiers bij Bismarck de vrijlating van de oorlogsgevangen ex-keizerlijke legers, met oudbakken antirepublikeinse generaals en al, met het specifieke doel deze tegen de Parijzenaars in het geweer te brengen.

Vanaf eind april begin mei werd met deze herwonnen slagkracht de aanval op Parijs ingezet, een offensief dat iedere schrede voorwaarts beginselvast markeerde met de moord op krijgsgevangen communestrijders. Op 21 mei wisten de Versaillers door te dringen in Parijs. Gedurende de zogenoemde Semaine Sanglante, de Bloedige Week van 21 tot 28 mei werd, tijdens en na de woeste barricadegevechten die van huis tot huis gingen, aan de Communards evenmin kwartier verleend als daarvoor. Naar schatting 20.000 tot 30.000 Parijzenaars zouden onder het wrekende geweervuur van de Versailles-troepen zijn gevallen; een aanzienlijk deel daarvan na gevangenneming of bij stedelijke strafexpedities ingespannen door de generaals. Andermaal een les die ons tot bezinning zou moeten brengen: ook in het beschaafde Parijs van de negentiende eeuw bestond er geen ruimte voor erbarmen wanneer de klassen slaags raken.

DE TRADITIES VAN DE COMMUNE

De Versaillers vaagden met ongeziene bruutheid de spons over Parijs als revolutionaire wereldhoofdstad. Maar de overlevering van de Commune, haar historische verwezenlijking als richtingwijzer voor de politieke arbeidersbeweging, die kunnen zelfs de meest bloeddorstige en cynische klassenvijanden uit de geschiedenis, de kapitaalbezitters en hun trawanten, niet meer uitwissen, hoogstens verzwijgen. Tevergeefs evenwel.

Wanneer de wereldwijde arbeidersbeweging zich de komende jaren opnieuw zal organiseren tot politieke partij, dan zullen niet alleen tienduizenden linkse socialisten, verspreid over meer dan dertig landen, op 18 maart met onbeteugelde fierheid hun kameraadschappelijke groet uitbrengen aan de Parijzenaars van 1871. Zij zullen daarin, mettertijd, vervoegd worden door miljoenen tot gemeenschappelijk bewustzijn gekomen arbeiders. Moge zulks dan aankomen als de verdiende slag in het gezicht van de persleugenaars en politieke sabelslijpers die er hun dik gesmeerde boterham mee verdienen de actievoerende arbeiders te bekladden en te bedreigen. Maar laat vooralsnog de ene dreigende waarschuwing de andere waard zijn, mijne heren Daems, Desmet en consorten: doe vooral zo verder! – Des te vlugger nadert de tijd dat onze brave, gedienstige en vooral vlijtige Vlaamse arbeiders weer ‘Frans’ zullen leren ‘spreken’.

Vive la Commune!

Delen:
Printen:

Steun ons: plaats uw boodschap in onze mei-editie!

Voorpagina van De Linkse Socialist

Uw boodschap in onze mei-editie