Boekbespreking. Van verzet tot koude oorlog, 1940-1949: Machtsstrijd om het ABVV. (Rik Hemmerijckx)

Het AMSAB publiceerde in 2004 een bijzonder interessant boek over de ontwikkelingen in de socialistische vakbondsmiddens tijdens en vlak na Wereldoorlog 2. Het biedt een interessante kijk op die periode, waardoor de lezer ook een beter begrip kan vormen over het huidige ABVV. We publiceren een korte samenvatting van het boek.

Kristof en Geert Cool

Vlak voor de Tweede Wereldoorlog had de Syndicale Commissie (zo noemde de socialistische vakbond toen nog) zowat 592.000 leden. In de jaren 1930 kende echter ook het ACV een opmars, de christelijke vakbond groeide sneller dan de socialistische vakbond en had voor de oorlog 340.000 leden. De groei van de socialistische vakbeweging ging samen met een centralisatie binnen de Syndicale Commissie, wat bezegeld werd met een naamsverandering tot BVV (Belgisch Vakverbond). Er bleef wel een grotere autonomie van de beroepscentrales dan bij het ACV. Binnen het BVV was er oppositie, onder meer vanuit communistische hoek. De BVV-leiding probeerde dit tegen te gaan door BVV-lidmaatschap onverenigbaar te maken met lidmaatschap van de Communistische Partij.

De toegevingen die na de Eerste Wereldoorlog waren afgedwongen, waaronder het stakingsrecht, maakten het gemakkelijker voor de vakbonden om een werking aan de dag te leggen. Dit ging evenwel gepaard met een groei van de bureaucratie binnen de vakbond en grotere nadruk op dienstverlening aan de leden in plaats van het organiseren en leiden van strijdbewegingen. Deze zwakte leidde tot problemen bij de ontwikkeling van de economische crisis begin jaren 1930. Net zoals de BWP slaagde de socialistische vakbond er niet in om een antwoord te formuleren, en uiteindelijk bestond het antwoord uit een Keynesiaanse politiek van overheidsinvesteringen zoals uitgewerkt in het Plan De Man. Pas met de stakingsgolf van 1936, spontaan ontstaan in de haven van Antwerpen, leek de vakbeweging haar slagkracht terug te vinden. Deze stakingsgolf leidde tot belangrijke toegevingen inzake arbeidsduur en de lonen.

Nazibezetting: collaboratie en verzet

De nazibezetting leidde tot verdeeldheid binnen de BVV. Een deel van de vakbondsleiding dacht dat het mogelijk was om te werken binnen de structuren die opgelegd werden door de nazi’s. Een ander deel ging in het verzet. Het deel van de BVV dat een legale werking aan de dag legde, richtte een ‘nieuwe’ BVV op waarbij het idee van klassenstrijd werd verworpen, dit werd gesteund door 12 van de 22 vakcentrales en een aantal regionale afdelingen. Deze nieuwe BVV telde 356.000 leden, zowat 60% van het aantal leden vlak voor de oorlog. Uiteindelijk trad de nieuwe BVV toe tot de Unie van Hand- en Geestesarbeiders (UHGA), een eenheidsvakbond die collaboreerde met de bezetters. De UHGA was een erg kleine organisatie in vergelijking met de vooroorlogse vakbonden, het lidmaatschap brokkelde verder af tot 112.000 in 1942.

Een ander deel van de BVV-leiding ging in verzet. Er was een BVV-bureau in ballingschap en ook in België werd een clandestiene werking aan de dag gelegd. Die werking ging uitdrukkelijk in tegen de “nieuwe” BVV, zo werd onder meer een verslag van het bestuurscomité van de nieuwe BVV in de clandestiene pers gepubliceerd om de UHGA te destabiliseren. De ondergrondse kranten waren een belangrijk instrument om het verzet te organiseren rond een politiek en syndicaal project.

De nazibezetters gingen in het offensief tegen de clandestiene socialistische beweging. Ze deden dit onder meer door de mutualiteiten aan te pakken, doorheen de socialistische mutualiteiten bleef immers een band behouden met de ‘legale’ werking van de socialistische beweging. Op 25 augustus 1942 was er een nationale razzia gericht tegen de socialisten. Een aantal leidinggevende figuren, waaronder Achille Van Acker, konden ontsnappen en doken onder. De repressie maakte het echter bijzonder moeilijk, zeker zonder de steun van coöperatieven of mutualiteiten. Bovendien maakte het clandestiene karakter het quasi onmogelijk om een nationale structuur te behouden, waardoor de activiteiten sterk gedecentraliseerd verliepen.

Sociale strijd tijdens de bezetting

In de bedrijven zelf bleef er een enorme strijdbaarheid en waren er verschillende stakingsacties tegen de ontoereikende voedselbevoorrading en de schaarste. In mei 1941 was er een algemene werkonderbreking in Luik waaraan zo’n 70.000 arbeiders deelnamen. Dit was de grootste staking tijdens de bezetting… Het leidde tot een loonsverhoging met 8%. De acties gingen zich ook meer richten tegen de deportaties, zo werd in november 1942 in Luik gestaakt tegen de eerste deportaties. Hetzelfde gebeurde ook in andere steden, zo waren er op 15 februari 1943 10.000 stakers in Charleroi om te protesteren tegen de deportatie van 800 arbeiders. De acties vonden vrij spontaan plaats, en werden absoluut niet gecontroleerd door de vakbondsleiding die enorm verzwakt was. Het waren vooral strijdbare delegees en arbeiders die het voortouw namen en zelfstandig optraden.

Binnen het verzet speelde de communistische partij, de KPB, een aanzienlijke rol. De partij was onder meer actief met het Onafhankelijkheidsfront (OF) dat zou uitgroeien tot een brede verzetsbeweging en het gewapende Partizanenleger. De nadruk lag eerder op een nationalistische retoriek in plaats van een revolutionaire retoriek. Op een ogenblik dat de socialistische vakbond geen gecentraliseerde leiding kende, waren er mogelijkheden voor eigen communistische vakorganisaties zoals de Centrale Révolutionnaire des Mineurs. De KPB speelde een belangrijke rol in de staking in Luik van mei 1941 en slaagde erin om de verschillende stakerscomités in het Luikse te coördineren. Vanaf 1941 ontstonden regionale strijdcomités, de “Syndicale Strijdkomitees” (SSK), in onder meer de Borinage, Luik, Brussel,… In Vlaanderen stonden die erg zwak, met kernen in Gent, Antwerpen en Aalst. De comités werden opgezet vanuit de KPB maar waren breder. Zo waren er tal van bedrijfsbladen die werden uitgebracht door strijdbare militanten, waaronder communisten.

Naast de BVV en de communisten, waren er ook onafhankelijke vakbondsstromingen. Zo was er de Mouvement Syndical Unifié (MSU) onder leiding van André Renard. De federatie der metaalbewerkers in Luik speelde daar een belangrijke rol in en sprak zich uit voor een “constructieve revolutie” met nadruk op de noodzaak van een eenheidsvakbond, strijdsyndicalisme, arbeiderscontrole,… Een andere bond was de Mouvement des Délégués des usines métallurgiques de Charleroi. De metaalbewerkers waren tegen aansluiting bij de UHGA, maar bleven niet goed georganiseerd. De SSK stond zwak. Toch was er in 1943 een hergroepering van strijdbare delegees voornamelijk uit de metaalsector. Deze bond sloot nauw aan bij de BVV-leiding in ballingschap. Een ander initiatief in Charleroi was de Féderation de Lutte des Mineurs de Charleroi, geleid door 3 trotskistische militanten. Een belangrijke nieuwe vakbond was het Algemeen Syndicaat der Openbare Diensten (ASOD). In 1943 werd een Franstalige vleugel opgezet en in 1944 een Nederlandstalige organisatie. Het ASOD groepeerde werknemers uit de openbare diensten en zou later omgevormd worden tot het ACOD.

Na de oorlog: naar een fusie

De BVV had tijdens de oorlog niet langer een monopolie op de syndicale activiteiten binnen de socialistische beweging. De BVV probeerde die positie opnieuw te verwerven en riep andere bonden op om bij haar aan te sluiten. Noch de SSK noch de MSU in Luik waren daartoe bereid. De BVV en het ACV konden zich wel vestigen als nationaal erkende organisaties, onder meer door hun deelname aan een Nationale Arbeidsconferentie in september 1944 waarbij loonsverhogingen werden bekomen.

De SSK probeerden een nationale vakbond op te zetten. Zo was er een conferentie met 1.200 afgevaardigden uit 400 bedrijven op 1 oktober 1944. De SSK kwamen op voor een eenheidsvakbond, maar dit kon op weinig steun rekenen bij de BVV en het ACV. Het kwam tot een structuur onder de naam Belgisch Verbond van Eenheidssyndicaten dat al snel 175.000 leden telde. De MSU in Luik telde meer dan 29.000 leden en begon zich ook in Charleroi te organiseren. Zowel de MSU als de SSK bleven onafhankelijk van de BVV bestaan. Het ASOD daarentegen sloot zich vrij snel aan bij het BVV.

De BVV moest haar structuren opnieuw opbouwen en kreeg daartoe onder meer een krediet van 2 miljoen frank vanuit de Amerikaanse vakbeweging en ging een renteloze lening van 12 miljoen frank aan bij de overheid. De BVV telde in februari 1945 nog 247.500 leden, minder dan de helft van het vooroorlogs lidmaatschap. De BVV speelde in op de retoriek rond de noodzaak van syndicale eenheid. De SSK stelde aan het BVV voor om een gemeenschappelijk bureau op te richten, maar de BVV-leiding liet bij monde van Bondas weten dat ook de MSU bij de onderhandelingen moest worden betrokken. Het ACV was niet geneigd in te gaan op de gesprekken rond vakbondseenheid.

De onderhandelingen tussen de SSK, MSU en BVV werden bemoeilijkt door het verzet binnen de KPB tegenover de regeringspolitiek waaraan ook die partij deelnam. Toen de regering opriep om te ontwapenen, legden de ministers van de KPB en het Onafhankelijkheidsfront hun mandaat neer. De SSK organiseerde acties, maar die hadden niet het verhoopte succes. Ondanks deze problemen kwam het toch tot een akkoord die aanvankelijk voorzag in de oprichting van de Confederatie der Geünifieerde Vakbonden van België. Op het fusiecongres van 28 en 29 april 1945 werd uiteindelijk het Algemeen Belgisch Vakverbond (ABVV) opgericht. De BVV had toen 248.259 leden, de BVES (met daarin de SSK) 265.968 leden, de MSU 59.535 leden en het SGUSP (Franstalige ASOD) 51.789 leden.

Binnen het ABVV bleef er heel wat discussie omwille van de organisatorische en politieke meningsverschillen tussen de verschillende organisaties die het ABVV vormden. Er waren vooral spanningen tussen de sociaal-democraten en de communisten. Eind 1945 slaagden de sociaal-democraten er reeds in om de communistische invloed in het bestuur sterk te beperken.

Staking van 1946

Aan de basis van het ABVV groeide de druk om acties te ondernemen tegen het regeringsbeleid van onder meer de sociaal-democraten. Vooral het gebrek aan koopkracht was daarbij een thema. De militanten wilden loonsverhoging, maar die kwam er niet. Op 25 juni 1946 ontstond een spontane staking onder de Luikse metaalarbeiders en kende deze snel een uitbreiding. Van Acker (BSP) sprak zich uit tegen de staking en stelde dat die het werk was van onder meer “trotskistische agitatoren”. De staking werd repressief aangepakt, maar dit had een tegenovergesteld effect. Voor zowel de BSP als de KPB was deze staking een probleem, aangezien beide partijen in de regering zaten. In maart 1947 verdween de KPB uit de regering, deels onder druk van haar basis, maar ook omwille van de internationale situatie waarbij vanuit de VS aangestuurd werd op een ‘Koude Oorlog’ tegen de Sovjetunie en tegen het communisme.

De KPB hoopte terug te keren in de regering en stelde zich gematigd op. Bovendien was de partij zich bewust van haar verzwakte positie binnen het ABVV. Het ABVV bleef de regering steunen en probeerde zoveel mogelijk sociale onrust te beperken of tegen te gaan. De economische groei maakte toegevingen van de regering mogelijk, waardoor spontane acties en stakingen konden worden gestopt vanuit het ABVV.

Uitsluiting van de communisten

Er bleven echter spontane acties plaatsvinden en deze werden steeds meer gesteund door de communisten, o.a. bij de staking van de Antwerpse dokwerkers van juli 1947 of de acties in de Borinage en Charleroi. Het conflict binnen het ABVV werd hierdoor verscherpt. In een aantal centrales werden tuchtmaatregelen genomen tegen communistische delegees en waren er uitsluitingen. De Amerikaanse vakbond ‘American Federation of Labor’ (AFL) versterkte de tegenstellingen door aan te sturen op een splitsing binnen het ABVV. De AFL speelde een belangrijke rol door haar financiële steun aan de Europese vakbonden, maar dit ging gepaard met een politieke inmenging gericht tegen de communisten.

Bij de leden van de vroegere Eenheidsvakbonden werd opgeroepen om geen lidgeld meer te betalen aan het ABVV en er werd geprobeerd een nieuwe Eenheidsvakbond op te richten. De richting van de initiatieven was onduidelijk en de meningen waren verdeeld. Het gaf wel een mogelijkheid aan de BSP-militanten in het ABVV om zich tegen de KPB-militanten te gaan richten. De communisten stonden alleen met hun kritiek op het Marshallplan. Uiteindelijk nam de KPB’er in het ABVV-bestuur, Dejace, in januari 1948 ontslag uit zijn functies na een beslissing daartoe op het politiek bureau van de KPB. Het feit dat dit door het politiek bureau van de partij gebeurde, leidde tot heel wat kritiek vanuit de andere fracties binnen het ABVV.

Bij de spontane stakingsacties in 1948 ging de KPB over tot volledige ondersteuning van de acties. Er waren zo’n 80.000 mijnwerkers in staking, maar ook in andere sectoren waren er acties. De communisten waren een drijvende kracht in de acties en bij het organiseren van solidariteit voor de stakers. Op 16 februari waren er zelfs 200.000 arbeiders in staking, maar dit kon niet op de steun van het ABVV rekenen. De staking werd gebroken door de druk van de ABVV-leiding en isoleerde de KPB verder. Een aantal vakbondsleiders stapte uit de partij en de communisten hadden veel krediet verloren.

Op het ABVV-congres van eind februari 1948 werd een nieuw bestuur verkozen, ditmaal zonder communisten. Renard nam ontslag om zijn lokale positie en controle veilig te stellen. De KPB riep een conferentie van Eenheidssyndicalisten bijeen op 14 maart, maar een aanzienlijk deel van de communisten wou breken met het ABVV. De leiding van de partij wou zich meegaand opstellen en het nieuwe ABVV-bestuur aanvaarden. De communistische secretaris van ABVV-Brussel verdween van het toneel nadat een aantal centrales weigerden lidgeld aan het gewest te betalen.

De sociaal-democraten hadden hun greep op het ABVV versterkt en gingen nauwere banden smeden tussen vakbond en partij. De Eenheidsvakbonden onder leiding van de KPB slaagden er niet in om zich te versterken en om een krachtsverhouding binnen het ABVV uit te bouwen. Op een aantal plaatsen werd zelfs geprobeerd om eigen onafhankelijke vakbonden op te zetten, maar dit leverde geen succes op. Samen met de neergang van de KPB, verdween ook de syndicale invloed van de partij. In 1955 werden de laatste kernen van de Eenheidsvakbonden ontbonden.

Delen:
Printen:

Steun ons: plaats uw boodschap in onze mei-editie!

Voorpagina van De Linkse Socialist

Uw boodschap in onze mei-editie