De nieuwe kapitalistische elite

Plutocraten hebben hun macht en invloed te danken aan hun rijkdom. De ultravrije markt, het geglobaliseerde kapitalisme van de recente jaren heeft een nieuw slag superrijke plutocraten gecreëerd. Hun rijkdom verschaft hen invloed, hun invloed verschaft hen macht, hun macht verschaft hen nog meer rijkdom. LYNN WALSH bespreekt een recente studie van de superrijke elite.

De immens rijke industriëlen en bankiers van het 18e-eeuwse Amerikaanse ‘Gouden Tijdperk’ werden ook wel ‘roofbaronnen’ genoemd. De ‘plutocraten,’ die het onderwerp vormen van het boek van Chrystia Freeland, zijn de roofbaronnen van vandaag. Zij vormen de superrijke elite: met een enorme economische macht in handen oefenen ze politieke invloed uit (stemmen opkopen, intensief lobbywerk) om hun rijkdom te beschermen. Gedurende de vrijemarkt-gekte van de afgelopen jaren werden ze gevierd als toonbeelden van ondernemerschap, wat hen een positiever imago opleverde dan hun voorgangers, de roofbaronnen. Maar sinds de financiële implosie en het begin van een schijnbaar eindeloze recessie, komt er steeds meer reactie tegen de superrijke elite, die overeenkomt met de ‘1%’ rijkste bezitters.

Freeland is een verdienstelijk financieel journalist. Het is haar bedoeling om “het veranderende aangezicht van de wereldeconomie te begrijpen door van nabij te kijken naar diegenen die helemaal aan de top staan.” Haar boek biedt meer dan voldoende zeer interessant materiaal voor een analyse van de plutocraten, maar haar conclusies zijn aan de tamme kant. Het grootste deel van haar materiaal gaat terug op de periode van voor de crash van 2008, maar ze neemt een iets kritischere toon – voornamelijk tegenover de plutocraten – aan, als ze het heeft over de nasleep van de crisis.

De plutocraten vormen de superrijke elite. Onder hen bevinden zich de 1% rijkste individuen van de bevolking, hoewel de machtigste plutocraten in de VS, het Verenigd Koninkrijk en andere landen slechts een fractie van die 1% uitmaken. De plutocraten (zoals voorgesteld door Freeland) zijn voor het grootste deel nieuwe rijken, en dus niet zozeer grootgrondbezitters of renteniers, die slechts een deel van de winsten opstrijken. Zij zijn de ‘werkende rijken’, die het grootste deel van hun inkomen uit hun salaris halen (hoewel dat rijkelijk aangevuld wordt met bedrijfsaandelen die meerwaarden genereren). In 1916 haalde de top 1% van de VS 20% van haar inkomen uit haar loon; in 2004 was dat 60%, een drastische verandering die plaatsvindt sinds de jaren ’70. Door middel van lonen en aandelenopties gaan de bedrijfsleiders met een enorm stuk van de winsten van hun bedrijven aan de haal.

De plutocratie bestaat uit verschillende groepen. Het grootste contingent zijn de bedrijfsleiders (de winstbeluste chief executive officers/CEO’s en de hoofden van investeringsbanken en hefboomfondsen). Een andere groep zijn de ‘tech geeks’, de bazen van de grote technologische bedrijven (Intel, Microsoft, Google, etc.).

Een derde groep zijn de interestjagers. Hieronder vallen de roofbaronnen uit de voormalige Sovjet-Unie en Oost-Europa, die hun politieke posities in de oude stalinistische regimes gebruikt hebben om staatsactiva bijeen te rapen op het moment dat de centraal geplande economieën in elkaar stuikten na 1989. De rijkste onder hen trokken de olie-, gas- en metaalreserves die voorheen door de staat gecontroleerd werden, naar zich toe. Een gelijkaardig proces ontwikkelde zich in China. De befaamde ‘prinsen’, zoons en dochters van topambtenaren van de partij en de staat, gebruikten hun politieke invloed om land te vergaren, activa te verdonkeremanen, en geprivilegieerde toegang tot krediet te gebruiken om hun eigen rijkdom te doen groeien.

Dit gebeurde niet enkel in voormalige stalinistische staten. Freeland toont aan dat ook in India toegang tot kapitaal en economische sleutelsectoren afhankelijk is van invloed op politieke leiders – wat betaald moet worden door middel van grootschalige omkoping. In Mexico werd Carlos Slim één van de rijkste mensen ter wereld (met een waarde van $53 miljard in 2009) door de privatisering van de telecomsector.

Freeland biedt een samengesteld portret van de typische plutocraat: hij is mannelijk (slechts enkelingen zijn vrouwen), ambitieus op het agressieve af, geboren in de (hogere) middenklasse, hoogopgeleid door ‘goede scholen’ (vaak met behulp van beurzen), gespecialiseerd in wiskunde, ingenieurs- of exacte wetenschappen. De typische plutocraat studeert af aan een superelite-universiteit (Ivy League of Stanford in de VS; Oxbridge of UCL in het Verenigd Koninkrijk, etc.). Een plutocraat verwerft algemeen genomen een inkomen van $100.000 tegen zijn 35e verjaardag – anders schopt hij het wellicht niet meer tot de superelite.

Logischerwijze zijn de plutocraten op economisch vlak aanhangers van de ultravrije markt. Sommige onder hen financieren rechtse denktanks om hun vrijemarkt-ideologie te promoten. Andere (bijvoorbeeld Evgeny Lebedev, de gebroeders Koch) kopen dan weer kranten en mediakanalen op. Plutocraten geven miljoen uit aan lobbywerk bij politici, een systeem (vooral in de VS) van geïnstitutionaliseerde corruptie. Ze geloven dat ze, als superslimme ‘werkende rijken’, hun superrijke status verdienen. Toch voelen sommigen onder hen de nood om hun imago op te poetsen aan de hand van grootschalige filantropie. Bill Gates is hier heel bekend om, maar in zijn onderwijs- en andere liefdadigheidsprojecten promoot hij kapitalistische leidinggevende methodes (zoals bijvoorbeeld toetsing en prestatiegerichte verloning in het onderwijs).

De plutocraten zijn zonder twijfel zeer mobiele kosmopolieten. Maar Freeland overdrijft wel op dit punt. Terwijl de plutocraten zelf van plaats naar plaats fladderen, van overeenkomst naar overeenkomst, van belastingparadijs naar belastingparadijs, zijn de grote bedrijven, grondstoffen, voedsel producerende gronden, … waaruit ze hun fortuin uiteindelijk halen, nog steeds geworteld binnen het raamwerk van rivaliserende nationale staten. De plutocraten surfen op de golven van de globalisering, maar het zou fout zijn om hieruit te concluderen dat het kapitalisme haar nationale limieten heeft overstegen.

De rol van de CEO-supersterren

Gedurende de afgelopen 30 jaar vormden de CEO’s van de grootste bedrijven een belangrijk deel van de superrijke plutocratie. Tot voor de crash werden ze door de media gevierd als de helden van de neoliberale revolutie, omdat ze de ‘aandeelhouderswaarde’ (lees: kortetermijnwinst) maximaliseerden. Maar sinds het begin van de ‘grote recessie’ begonnen steeds meer investeerders hen te zien als leidinggevende parasieten, die er enkel op uit zijn hun eigen inkomen te maximaliseren, waarbij ze het leeuwendeel van de bedrijfswinsten opstrijken ten koste van de grote meerderheid van aandeelhouders.

De topbedrijfsleiders van de grootste Amerikaanse industriële bedrijven genoten tijdens de naoorlogse gunstige periode (1945-73) een aanzienlijk economisch en politiek prestige. Velen onder hen beschouwden zichzelf als ‘kapitalistische ambtenaren’ die hun bedrijven leidden ten dienste van de bredere belangen van het ‘sociaal verantwoorde’ kapitalisme. Hun strategie bestond erin winsten te herinvesteren in de langetermijnontwikkeling van hun productiecapaciteit. Om sociale vrede te kopen, stemden ze in met historisch hoge lonen en arbeidsvoordelen (ziekteverzekering, pensioenen, …) voor hun arbeiders. Anderzijds gingen de kaderlonen er in die periode op achteruit als gevolg van de sociale druk binnen bedrijven en een algemene inkrimping van de inkomenskloof.

In 1934-38 bedroeg het mediaaninkomen van het topkwartiel van CEO’s $813.000 (dollarwaarde 1986); tegen 1974-86 was dat al teruggevallen tot $645.000. Desondanks lag het gemiddelde loon van CEO’s van de S&P 500 bedrijven 25 keer zo hoog als dat van een arbeider. Maar sinds de late jaren ’70 stegen de kaderlonen naar ongeziene hoogten, wat tot een enorme loonkloof leidde. In 1990 verdiende een CEO 100 keer zoveel als een gemiddelde arbeider, in 1996 was dat al 210 keer zoveel. (Jeff Madrick, Age of Greed [2011], p327)

Die drastische verandering in de rol en de vergoeding van CEO’s maakte deel uit van de neoliberale herstructurering van de VS en andere ontwikkelde kapitalistische landen die in de jaren ’80 ontketend werd. Door de algemene neergang in winstgevendheid van bedrijven sinds de jaren ’60, waren investeerders – aandeelhouders, in het bijzonder institutionele investeerders zoals verzekeringsmaatschappijen en beleggingsfondsen – steeds minder tevreden met hun opbrengsten. Ze wilden af van de ‘bedrijfsleiders voor het leven’ die op zoek gingen naar investeringsstrategieën op lange termijn (en hun eigen carrières). Ze wilden nu onmiddellijke winsten en maximale opbrengsten voor aandeelhouders. Hoewel Freeland deze term niet gebruikt, is ‘aandeelhouderswaarde’ de beste definitie voor deze neoliberale doctrine. (Zie: Lazonick & O’Sullivan, Maximising Shareholder Value, Economy and Society, 29/1, February 2000)

De oude benadering uit de bedrijfswereld, die erin bestond winsten te ‘behouden en herinvesteren’, werd vervangen door het principe van ‘inkrimpen en verdelen (aan aandeelhouders)’. De diepe recessie van 1980-1981 ging gepaard met gigantische ontslagrondes en – door de versnelling van de globalisering – meedogenloze delokalisaties van industriële jobs. Opeenvolgende golven van fusies en overnames leidden ook tot de vernietiging van industriële capaciteit en nog meer ontslagen. Die overnames werden betaald door schulden (voornamelijk rommelhypotheken), terwijl de activa waar men zich van ontdeed werden uitverkocht – en de opbrengsten gingen naar de aandeelhouders. Kwartaalwinsten en, vooral, de beurswaarde van een bedrijf (de totale waarde van alle aandelen) werden het enige criterium voor succes. Tijdens de financiële zeepbellen van de jaren ’90 en daarna werden de winsten van vele bedrijven omhoog gestuwd (door creatieve boekhouding of regelrechte fraude) om de prijzen van aandelen te maximaliseren.

Hoe zou men de maximalisatie van de ‘aandeelhouderswaarde’ garanderen? Door CEO’s enorme beloningen uit te reiken, niet enkel in de vorm van fantastische lonen, maar ook en vooral door hen bedrijfsaandelen of de mogelijkheid om bedrijfsaandelen te kopen te geven. Dit gaf hen een persoonlijk belang in het succes van hun bedrijf – af te meten aan de aandelenprijzen. CEO’s waren niet langer ‘leidinggevenden voor het leven’. Zij werden de ‘agenten’ van de aandeelhouders, in de praktijk de investeringsbanken, de fonds- en hefboomfondsbeheerders die de financiële markten domineren. De lonen van CEO’s liggen veel hoger dan die van andere hoge kaderleden. Bovendien blijven CEO’s in de regel maar 3 à 4 jaar bij een werkgever voor ze vertrekken of ontslagen worden. Er bestaat in de praktijk een markt voor CEO’s, waar competitief geboden wordt op de kandidaat die het meest bloeddorstig te werk gaat om de kosten te drukken, werknemers te ontslaan en de winsten te maximaliseren. Door dit proces gingen de loonpakketten van CEO’s dramatisch de hoogte in.

De aandeelhouders vaarden er wel bij. De toenemende beurswaarde van bedrijven verliep parallel met de toenemende compensaties voor CEO’s. Maar aandeelhouders – vooral pensioenfondsen en verzekeringsmaatschappijen – begonnen als gevolg van de financiële crisis en economische vertraging in 2007 te klagen over het groeiende deel aan bedrijfswinsten waarmee de CEO’s gaan lopen. In 1993 bedroeg het gemiddelde loon van een CEO van de Fortune 500 bedrijven $3,7 miljoen; tegen 2006 was dat gestegen tot $9,1 miljoen (Madrick, Age of Greed, p328). “Tussen 2001 en 2003 betaalden openbare bedrijven meer dan 10% van hun netto-inkomsten aan hun top-5 CEO’s, waar dat 8 jaar eerder nog minder dan 5% was.” (Freeland, p135)

De CEO’s vormen een sleutelonderdeel van de plutocratie. Topbedrijfskaders (buiten de financiële sector) maken 31% van de top-1% uit, waarmee ze de grootste groep zijn; van de top-0,1% maken ze liefst 42% uit.

Tijdens de opgang van de zeepbeleconomie werden CEO’s gezien als supersterren, die steeds hogere opbrengsten afleverden bij aandeelhouders terwijl ze op meedogenloze wijze het bedrijfsleven in Amerika deden inkrimpen. Miljoenen handarbeiders verloren goedbetaalde industriële jobs, en ook miljoenen bediendenjobs verdwenen. Dit ging gepaard met een overgang naar slecht betaalde, deeltijdse, onzekere jobs in de dienstensector, gekoppeld aan een toenemende werkloosheid en een groep arbeiders die volledig uit de arbeidsmarkt gevallen zijn. Het mediaangezinsinkomen is in de praktijk gestagneerd sinds 1980. In 2011 was het mediaangezinsinkomen in de VS (aangepast aan de inflatie) 1,13% lager dan in 1989. De enorme loonstijgingen voor CEO’s zijn niet enkel een uitdrukking van de polarisering van inkomen en rijkdom. De verrijking van de CEO’s is één van de drijvende krachten achter de polarisering, omdat CEO’s de agenten zijn van een proces van polarisering.

De meesters van de technologie

Succesvolle ‘tech geeks’ (de term die Freeland gebruikt) – zoals Bill Gates (Microsoft), Steve Jobs (Apple), Larry Page (Google), Mark Zuckerberg (Facebook), … – vormen een prominent onderdeel van de plutocratie. Hun hoogtechnologische producten, vooral op vlak van informatie- en communicatietechnologie (ICT), speelden een beslissende rol in de ingrijpende sociale veranderingen die hebben plaatsgevonden sinds de jaren ’80. Freeland gaat mee in het algemeen idee dat deze technologische veranderingen een ‘goede zaak’ zijn (hoewel ze ook een factor zijn in de ontwikkeling van ongelijkheid). In tegenstelling tot bankiers, die meer en meer als hebzuchtige smeerlappen gezien worden, worden tech geeks beschouwd als seculiere heiligen, mensen die hun miljarden vergaard hebben op basis van hun verwezenlijkingen – ware technocraten.

Freeland schildert hen af als individualistische supersterren. Ze verwijst naar de rol van Silicon Valley als de matrix van de hoogtechnologische revolutie. Maar ze negeert de rol van de overheidsgesubsidieerde infrastructuur in de ontwikkeling van Silicon Valley. Veel van de wetenschappers en ingenieurs werden bijvoorbeeld opgeleid in Californische openbare universiteiten. Een groot deel van het onderzoek naar en de ontwikkeling van het internet en de ICT-sector kwamen voort uit onderzoeksprogramma’s gefinancierd door de federale overheid en werden oorspronkelijk ontwikkeld door het militair-industriële complex.

Freeland merkt wel op dat het Silicon Valley-fenomeen het voordeligst is geweest voor de Wall Street-financiers. Maar ze merkt amper op dat de technologie zeer winstgevend is geweest voor de technologische ondernemers zelf. De succesvolle technologiebazen – zelfs al begonnen ze hun carrière als eenzame uitvinders – waren van bij het begin compleet verweven met de haute finance.

De technologische firma’s waren voor hun succes afhankelijk van de beschikbaarheid van kapitaal, dat grotendeels geleverd werd door kapitalistische ondernemers. Zij financierden het onderzoek, de ontwikkeling en de vroege marketing, en wanneer de nieuwe firma’s goed en wel opgestart waren werden ze als openbare bedrijven op de beurs gelanceerd door beursintroducties van hun aandelen. In de euforische boom-periode van 1997-2000, werd enorm geïnvesteerd in technologie-aandelen – alles wat ook maar iets met het internet te maken had, of het zijn succes nu bewezen had of slechts een belofte was van eindeloze rijkdom, werd een doelwit van speculatie.

Er ontstond een enorme speculatiezeepbel in de technologie-aandelen. De toevloed van goedkoop krediet werd gebruikt om met deze aandelen te speculeren, waardoor hun waarde enorm de hoogte inging. In de VS steeg de waarde van technologie-aandelen met 300% tussen 1997 en 2000; op het piekmoment stonden ze in voor 35% van de totale beurswaarde, waar dat in 1997 nog 12% was. Die gigantische overschatting leidde onvermijdelijk tot de ineenstorting van de dotcomzeepbel eind 2000. (zie: Carlotta Perez: The Double Bubble, Cambridge Journal of Economics, 33/4, 2009)

Er kwam een nieuwe financiële zeepbel na 2001, opnieuw gebaseerd op de toevloed van goedkoop krediet (schulden). Deze zeepbel ontstond niet zozeer rond technologie, maar wel rond nieuwe vormen van derivaten, securitisatie van schuld (gekoppeld aan de immobiliënzeepbel) en geautomatiseerde aandelenhandel – dit alles was mogelijk gemaakt door de nieuwe ICT-sector. Die zeepbel leidde opnieuw onvermijdelijk tot een allesvernietigende financiële implosie eind 2007.

Technologische ontwikkelingen kunnen niet los gezien worden van economische en sociale krachten. Hoewel er ongetwijfeld zeer veel positieve toepassingen mogelijk zijn, heeft de nieuwe technologie een sleutelrol gespeeld in de ontwikkeling van de maatschappelijke polarisering. Ze heeft de globalisering vergemakkelijkt en heeft in de ontwikkelde kapitalistische wereld geleid tot een kloof tussen diegenen die met de hoogtechnologische sector geassocieerd worden (hoogopgeleide, technische arbeiders) en diegenen (arbeiders en bedienden) die vroeger afhankelijk waren van de ‘stinkfabrieken’ en productielijnen die gedecimeerd zijn door delokalisaties en nieuwe technologie.

“Reageren op revoluties” (snelle sociale veranderingen) staat volgens Freeland “zo centraal in de Silicon Valley-cultuur dat de meest succesvolle ondernemers een cultuur van voortdurende revolutie hebben ontwikkeld.” (p171) Maar die nieuwe technologie is in botsing gekomen met economische en sociale barrières. Het is zeker een feit dat er vele mogelijke nieuwe ICT-toepassingen bestaan, net als mogelijke nieuwe ontwikkelingen in andere sectoren (groeiend gebruik van industriële robots, 3D-printen, biologische wetenschappen, lasertechnologie, groene energieproductie, …). Maar in een kapitalistische economie zal de zwakte van de vraag, als gevolg van stagnerende inkomens en gigantische inkomensongelijkheid, een veralgemeende ontwikkeling van technologie – de bredere verspreiding van nieuwe technologie doorheen de samenleving – serieus beperken. Deze impasse uit zich in de intensieve concurrentie tussen bedrijven als Microsoft, Apple, Google, Facebook, … om een steeds meer verzadigde markt van elektronische producten voor consumenten (iPhones, iPads, tablets, …) en de verscheidene applicaties en ‘content’ die met deze producten gepaard gaan.

De nieuwe technologie is enorm winstgevend geweest. Dit uit zich in de stijgende fortuinen waarop de Amerikaanse technologiebedrijven zitten. “Ongeveer 6 van elke 10 dollar die bovenop de geldberg van de bedrijven is gekomen, is in de afgelopen 3 jaar van technologiebedrijven gekomen… De algehele stapel bereikte eind vorig jaar een record van $1,45 triljoen… Apple alleen al zit waarschijnlijk op $17 miljard cash geld en liquide investeringen tegen het eind van het jaar…” (Richard Waters, Tech Groups Swell US Cash Pile, Financial Times, 18 maart 2013) Het is dus duidelijk dat technologische innovatie niet automatisch tot groei en welvaartsverdeling leidt.

Een nieuwe klasse?

Vormen de plutocraten die Freeland bestudeert een afzonderlijke sociale laag? Indien dat zo is, hoe moeten we ze dan karakteriseren? Freeland argumenteert dat de nieuwe economische meritocraten en wetenschappelijke technocraten – velen onder hen (zelfs de gangsterkapitalisten uit de voormalige stalinistische staten) zijn hoogopgeleide ingenieurs, wetenschappers, wiskundigen, economen, … – een ‘nieuwe klasse’ vormen die streeft naar ‘de macht voor haar klasse’. Ze dagen de gevestigde rentenierskapitalisten uit en gebruiken hun rijkdom steeds meer om politieke invloed uit te oefenen.

Jammer genoeg is Freelands benadering tot dit thema verward en oppervlakkig. Ze inspireert zich op de foutieve ideeën uit Milovan Djilas’ boek New Class (1957) en het boek Intellectuals on the Road to Class Power (1979) van zijn leerlingen Gyorgy Konrad en Ivan Szelenyi. Zij zagen de bureaucratie van de stalinistische landen als een nieuwe klasse, een nieuwe burgerij, eerder dan een geprivilegieerde kaste die de controle over de maatschappij van de arbeidersklasse had opgeslorpt en aan het hoofd stond van een niet-kapitalistische geplande economie.

Konrad en Szelenyi beweerden dat technocraten (ingenieurs en dergelijke) de bureaucratie (of ‘nieuwe klasse’) steeds meer domineerden en manieren zochten om hun macht te vergroten. Er zat een kern van waarheid in die redenering. Naarmate de geplande economieën complexer werden, werd de rol van een nieuwe generatie technocratische bureaucraten steeds belangrijker – zoals bijvoorbeeld tot uitdrukking kwam in de Gorbatsjov-vleugel van de Sovjet-bureaucratie in de jaren ’80.

Maar het is zeer misplaatst, en zelfs belachelijk, om deze (foutieve) analyse van een ‘nieuwe klasse’ toe te passen op het 21e-eeuwse kapitalisme. Om te beginnen vormen de plutocraten, ondanks hun gigantische rijkdom, geen coherente groep, zoals Freeland zelf aantoont. In Rusland, Oost-Europa en China vormen de gangsterkapitalisten en winstbeluste ‘prinsen’ – die Freeland ‘rentejagers’ noemt – de kiemen van een kapitalistische klasse in ontwikkeling (hoewel de staat een belangrijke economische factor blijft, voornamelijk in China).

In de VS en andere ontwikkelde kapitalistische landen vormen de plutocraten, voornamelijk de financiers, CEO’s en technologiebazen, een opkomende fractie van de kapitalistische klasse. Ze komen niet noodzakelijk uit traditionele burgerlijke families, maar hebben gigantische fortuinen weten op te bouwen en verschijnen nu op het voorprogramma op basis van nieuwe trends binnen het kapitalisme: neoliberale economische ideeën, een bloei van de financiële sector, globalisering, nieuwe technologieën. Het lijdt geen twijfel dat de plutocraten in de burgerij geïntegreerd zullen worden en dat, zoals Freeland ook toegeeft, de nieuwe rijken ernaar zullen streven om zoveel mogelijk privileges (zoals toegang tot elite-universiteiten) en rijkom door te geven aan hun nakomelingen.

Sommige plutocraten zullen bovendien proberen om meer politieke macht in handen te krijgen. Michael Bloomberg, bijvoorbeeld, een megarijke financier en zonder enige twijfel een plutocraat, is burgemeester van New York sinds 2002. In 2008 steunden vele Wall Street-financiers de campagne van Barack Obama als reactie op het rampzalige avonturisme van de Republikeinse regering ten tijde van Bush. In 2012 keerden ze zich massaal tot Mitt Romney – om lastenverhogingen en strengere financiële regulatie te blokkeren. Freeland verwijst naar de neiging van plutocraten om politieke invloed te kopen door middel van (tegenwoordig zowat ongebreidelde) campagedonaties. Maar, hoewel ze verwijst naar de ‘road to class power’, onderneemt ze geen enkele poging om de plutocratische connecties met de heersende politieke elite te onderzoeken, met die elementen van de kapitalistische klasse die de eigenlijke macht in handen hebben in de vorm van de regerings- en overheidsmechanismen.

Wat te doen?

Freeland heeft een verhelderend portret van de superrijke elite geschilderd. Wat haar bedoelingen ook mogen zijn, ze levert afdoende materiaal voor een vernietigende veroordeling van het systeem dat deze elite gecreëerd heeft. Maar wat is haar standpunt? Ze komt vaak ambivalent over en mengt bewondering voor deze ‘superhelden’ met kritiek – niet zozeer op de fantastische rijkdom en luxueuze levensstijl van de plutocraten, maar op hun arrogante blindheid tegenover de gevolgen van hun ongebreidelde jacht op rijkdom. Ze zegt dat ze er niet op uit is met de vinger te wijzen. Aangezien Freeland als financieel journalist vaak beroepshalve met plutocraten moet praten, wil ze ongetwijfeld een zekere ‘neutraliteit’ bewaren.

Haar uitgangspunt is dat “we kapitalisten nodig hebben omdat we kapitalisme nodig hebben – het is immers, net als democratie, het beste systeem dat we totnogtoe bedacht hebben”. Het westerse kapitalisme heeft, door middel van “creatieve vernietiging” en de opslorping van nieuwe technologieën, “concurrentie van nieuwe spelers”, en “een steeds inclusievere economische en politieke orde”, geresulteerd in de “meest rigoureuze periode van economische vooruitgang in de menselijke geschiedenis”. “Het globale kapitalisme, daarentegen, was niet bedoeld om op deze manier te werken”. Freeland verwijst hier naar de extreme polarisering van rijkdom, niet zozeer naar de desastreuze financiële crash en economische neergang sinds 2008.

Tot voor kort, stelt Freeland, geloofden voorstanders van het kapitalisme dat “in een volledig geïndustrialiseerde of postindustriële samenleving de inkomensongelijkheid opnieuw zou dalen naarmate onderwijs meer wijdverspreid wordt en de staat een grotere, meer verdelende rol gaat spelen”. Dit leek uit te komen in de gunstige periode na Wereldoorlog II. Op basis van een historisch hoge groei, en de uitbreiding van New Deal-welvaartsmaatregelen, ontstond het fenomeen van de ‘grote compressie’, met een opmerkelijke reductie van ongelijkheid in de VS en andere ontwikkelde kapitalistische landen. Amerikaanse leiders pochten over de gigantische “middenklasse” van het land, een brede laag die bestond uit de arbeidersklasse en grote lagen van bedienden, ambachtelijke arbeiders en kleine ondernemers (en waarbij de identiteit en de rol van het proletariaat weggedrongen werden).

Freeland gaat voorbij aan de internationale en binnenlandse klassenverhoudingen die een dergelijke situatie creëerden. Maar ze merkt wel zijdelings op dat “de angst voor een communistische revolutie een sterke motivatie voor hervormingen was… Het was beter om de arbeidersklasse een effectieve politieke stem en een sociaal vangnet te geven, dan te riskeren dan hun bolsjewistische voorhoede de macht zou grijpen”. Door de ineenstorting van het ‘communisme’ – de introductie van de vrije markt in China, de implosie van de stalinistische staten in de Sovjet-Unie en Oost-Europa, … – en de desintegratie van de binnenlandse sociaaldemocratische/reformistische leiders, bestond die druk evenwel niet meer. Door de mogelijkheden die geopend werden door de opkomst van de financiële sector en de globalisering met beide handen te grijpen, probeerde de kapitalistische elite zoveel mogelijk rijkdom in haar eigen handen te vergaren.

De plutocraten gebruikten hun groeiende politieke invloed – gekocht door het financieren van politieke campagnes – om die economische veranderingen te versterken met een nieuw politiek raamwerk gebaseerd op de deregularisatie van de financiële markten, de privatisering van openbare bedrijven, lagere belastingen op rijkdom en zwakke vakbonden (onder dwang van de overheid). Bovendien bestond ook nog de druk van delokalisaties en werkloosheid, en lagere loonnormen.

Sommige kapitalistische strategen erkennen het potentiële gevaar dat een extreme welvaartskloof vormt voor hun systeem. Maar toch werden Occupy-activisten van bij het begin van die beweging getrakteerd op onwaarschijnlijke scheldtirades van prominente financiële plutocraten: ze werden uitgescholden voor een “groep leefloon-nietsnutten”. Maar Paul Martin, een voormalige Canadese premier en multimiljonair/zakenman, erkende toch dat “Occupy Wall Street een gevoelige snaar had geraakt bij de middenklasse… over de hele wereld”.

Een ander lid van de superelite, de financier Mohamed El-Erian, merkte in juni 2010 op dat “geen enkele natie langdurig excessen in inkomens- en welvaartsongelijkheid kan tolereren, omdat ze het weefsel van de samenleving zelf vernietigen. Denk even aan deze eenvoudige analogie – een huis dat steeds groter en luxueuzer wordt in een arme en achteruitgaande wijk. Het welzijn van dit huis kan niet losgekoppeld worden van het welzijn van de wijk als een geheel.” Nochtans blijft het merendeel van de economische elite “haar eigenbelang vermengen met de belangen van de hele maatschappij”. Met groeiende verblinding sluiten de plutocraten zich op in een “wereldwijde geïsoleerde mentale gemeenschap”. Een iets minder blinde grote zakenman klaagde zelfs dat de elite er beter aan zou doen “op lange termijn hebzuchtig” te zijn, in plaats van “op korte termijn” (287).

En toch voerde de Republikeinse presidentskandidaat voor 2012, Mitt Romney, een ‘billijke’ plutocraat, campagne voor het afschaffen van de welvaartsuitkeringen van de 47% die volgens hem afhankelijk zijn van staatssteun, het drastisch naar beneden halen van belastingen voor de rijken, en een harde strijd tegen elke poging om de regulering van de financiële sector te verstrengen.

Wat moeten we dus doen? Freeland haalt de ideeën van Henry George aan, een prominente populist die de ‘roofbaronnen’ afkeurde in de jaren ’80 en ’90 van de 19e eeuw. Hij verwees naar het ‘grote enigma’ van de koppeling tussen de vooruitgang (de steeds sterkere groei van productiekrachten) en de armoede (depressie en massale werkloosheid). Zijn beschrijving van het contrast tussen vooruitgang en armoede blijft vandaag zeker actueel. Freeland vindt de ideeën van George aantrekkelijk omdat hij “de duidelijke uitspattingen van het Amerikaanse kapitalisme in de 19e eeuw aanklaagde, zonder het kapitalisme zelf af te zweren” (p42). George mikte vooral op grootgrondbezitters en hun bondgenoten, de spoorbazen, de mijneigenaars, de bankiers, de renteniers, … Hij steunde ‘productieve’ kapitalisten, voornamelijk boeren en kleine ondernemers. Zijn oplossing bestond uit een terugkeer naar de ‘Jeffersoniaanse democratie’ (een geïdealiseerd beeld van de volksdemocratie uit de vroege jaren van de Amerikaanse republiek) om de roofbaronnen te temmen. Dit is in essentie ook de remedie die Freeland vandaag voorschrijft: we hebben nood aan “rechtvaardige regels en de hefbomen die nodig zijn om te uit te voeren”. Dit impliceert dat we eerst de slechteriken, de interestjagende plutocraten, moeten onderscheiden van de brave kapitalisten, de plutocraten die waarde creëren – een taak waarvan Freeland zelf toegeeft dat ze onmogelijk is!

Freeland houdt hier een pleidooi voor een terugkeer naar de voorwaarden van het ‘gouden tijdperk’ van de naoorlogse gunstige periode, toen welvaart verdeeld werd onder brede lagen van de ‘middenklasse’. Maar dit lijkt in de verste verte nog niet op een programma voor echte verandering; het is een vrome wens, die helemaal niet gebaseerd is op de echte sociale krachten die vandaag in de Amerikaanse samenleving (en andere ontwikkelde kapitalistische samenlevingen) aanwezig zijn, ondanks het feit dat Freeland zelf aantoont dat de plutocraten het product zijn van diepgaande sociale veranderingen. Gedurende de laatste drie decennia, is het kapitalisme verder en verder afgegleden van het New Deal- of sociaaldemocratisch model van de naoorlogse periode. De kapitalistische klasse en haar heersende politieke elite hebben, onder druk van de financiële markten, niet enkel overal pro-marktmaatregelen voorgeschreven, maar ook een veto gesteld tegen elke vorm van sociale uitgaven.

Als ze geconfronteerd worden met sociale bewegingen die het systeem zelf bedreigen, zullen kapitalistische regeringen Keynesiaanse maatregelen aanwenden (net zoals ze deden met de kortermijnstimuluspakketten in 2009-2010), inclusief enkele toegevingen aan de arbeidersklasse. Maar het zal om tijdelijke, eenmalige maatregelen gaan. De voorwaarden voor een terugkeer naar het type van gunstige periode dat bestond na de Tweede Wereldoorlog, en de sociale programma’s van toen, zijn vandaag niet aanwezig.

Freeland gelooft dat kapitalisme het “beste systeem totnogtoe” is. Maar het heeft de wereldeconomie met de diepste crisis sinds het interbellum opgezadeld. Bovendien zijn de vooruitzichten mager – het ziet ernaar uit dat we voor een uitgerekte periode van depressie staan.

Nooit verwijst Freeland naar de rol van de arbeidersklasse als een sociale kracht voor verandering. Het klopt dat ze wel spreekt over historische momenten waar de dreiging voor revolutie een motivatie tot hervormingen was. Ze haalt ook sommige kapitalistische strategen aan die een vrees voor sociale/politieke omwentelingen uitspreken. Maar ze biedt geen perspectief voor verandering.

Freeland omschrijft het marxisme als de eerste coherentie ideologie van klassenstrijd (p114), maar voegt er snel aan toe dat Karl Marx ongelijk had als hij verklaarde dat het kapitalisme haar eigen ondergang voorbereidt. Maar heeft Marx ondertussen geen gelijk gekregen over de trends en tendensen in het hedendaagse kapitalisme? De in het oog springende welvaartskloof, de versnelling en globalisering van de economie, de contradictorische effecten van de technologische vooruitgang, de verarming van enorme lagen van de arbeidersklasse en werkende armen?

Ook over de onvermijdelijkheid van massale opstanden zal Marx nog gelijk krijgen. De recente algemene stakingen en massabewegingen in Europa vormen een voorbode op wat nog moet komen. De arbeidersklasse zal haar rol als sociale kracht voor verandering herbevestigen.

Binnen het raamwerk van het kapitalisme bestaat er geen alternatief op de bestaande polarisering. Dat brengt de noodzaak naar voor van een collectieve eigendom van de productiemiddelen, van een geplande productie, en van een democratisch beheer van de economie op nationaal en internationaal vlak. Freeland aanvaardt dat het kapitalisme hier is om te blijven en kan zich geen voorstelling maken van een andere samenlevingsvorm; daarom is het voor onmogelijk om een manier aan te tonen om de roofzuchtige macht van de plutocraten te breken.

De rijken en de superrijken

“In 2005 was Bill Gates $46,5 miljard waard en Warren Buffett $44 miljard. In hetzelfde jaar bedroeg de samengestelde rijkdom van de 120 miljoen mensen die de onderste 40% van de Amerikaanse bevolking uitmaken, ongeveer $95 miljard – amper meer dan de som van de fortuinen van deze twee mannen.” Chrystia Freeland geeft ons veel gegevens over de rijkdom van de superrijken.

Op het toppunt van de boom hoort ze van een New Yorkse ‘socialite’: “Er waren dertigers, mensen die door middel van hefboomfondsen en Goldman Sachs 20, 30, 40 miljoen dollar per jaar verdienden. En ze waren met veel.”

Freeland toont aan hoe de welvaartskloof versmalde als gevolg van de grote depressie van de jaren ’30, maar opnieuw explodeerde in de jaren ’80. “In de jaren ’70 ging de top-1% met ongeveer 10% van het nationaal inkomen aan de haal. Vijfendertig jaar later was hun deel al gestegen tot ongeveer een derde van het nationaal inkomen.”

De meeste cijfers die ze gebruikt komen uit de VS, maar gelijkaardige ontwikkelingen spelen zich af Groot-Brittannië en Europa. In opkomende landen zoals China, Rusland, India en Brazilië, heeft de 1% een gigantische voorsprong ontwikkeld wat betreft inkomen en welvaart tegenover de overgrote meerderheid van de bevolking. “In 1980 verdiende een CEO 42 keer zoveel als een gemiddelde arbeider. Tegen 2012 was die kloof al tot 380 keer zoveel gekatapulteerd”.

Tijdens de Tweede Wereldoorlog en de naoorlogse periode ging de top-10% met ongeveer 33% van het inkomen lopen. Maar hun deel is sindsdien drastisch gestegen. “Tegen 2006 verdiende de top-10% 50% van het nationaal inkomen, meer zelfs dan in 1928, op het toppunt van de ‘roaring twenties’”.

De grootste verandering vindt nochtans binnen de top-10% zelf plaats. “Bijna alle winnaars bevinden zich op het absolute toppunt van de verdeling: tijdens de economische groei tussen 2002 en 2006 ging driekwart van alle inkomensgroei in de VS naar de top-1% van de bevolking.” Er bestaat, met andere woorden, een groeiende kloof tussen de rijken en de superrijken. “Ziehier hoe zich dat vertaalt naar het gemiddelde Amerikaanse gezinsinkomen in 2010… Gezinnen in de top-0,01% verdienden $23.846.950; dat daalt al snel tot $2.802.020 voor de top-0,1-0,01%. De top-1% verdiende $1.019.098: de top-10% $246.934. De andere 90%, tenslotte, verdiende gemiddeld $29.840”.

Als iemand de schuld draagt voor de financiële crisis sinds 2008, zijn het dan niet de superrijke bankiers en financiers? Nochtans hebben zij, in tegenstelling tot in de jaren ’30, niet echt onder de crisis geleden. “Tijdens de opstoot van 2009-2010 ging de top-1% met 93% van de opbrengsten aan de haal. De plutocraten deden het zelfs nog beter dan de gewone welvarenden – 37% van de opbrengsten ging naar de top-0,01%, of de 15000 Amerikanen met een gemiddeld inkomen van $23,8 miljoen. Nog een voorbeeld: in 2009 verdienden de top-25 Amerikaanse hefboomfondsbeheerders een gemiddeld loon van meer dan $1 miljard elk – of zelfs meer nog dan ze in 2007 hadden verdiend, het vorige recordjaar”.

‘Plutocrats: The rise of the new global super-rich and the fall of everyone else’ door Chrystia Freeland, gepubliceerd door Allen Lane, 2012


Eerdere RECENSIES op SOCIALISME.be

  • ‘Congo, een geschiedenis.’ Kapitalistische plunderpolitiek valt op geen enkele wijze te rechtvaardigen
  • ‘The Frontman – Bono (In the Name of Power)’
  • ‘België – een geschiedenis van onderuit’
  • De politiek van het Hacktivisme
  • ‘De geëngageerde burger’ – Flauwe poging van liberalen om zichzelf heruit te vinden
  • Toespraak voor de natie: de taal van de macht. Interview met David Murgia
  • De mythe van de groene economie, een aanrader
  • Film/Docu. cRISEs UP – Van protest tot verzet
  • De doden worden nog geteld. Overlevenden van de onbekende oorlog in Sri Lanka
  • Mexicaanse koffer met foto’s van de Spaanse burgeroorlog
  • Geschiedenis. De Tweede Wereldoorlog om globale macht
  • Winsthonger. “The Secret Financial Life of Food”
  • Magnum Revolution: 65 years of fighting for freedom
  • Het Midden-Oosten. The times they are a-changin’
  • Zero Dark Thirty. Propagandafilm over de jacht op Bin Laden

Delen:
Printen:

Steun ons: plaats uw boodschap in onze mei-editie!

Voorpagina van De Linkse Socialist

Uw boodschap in onze mei-editie

Reacties zijn gesloten.