Congo/Zaïre, de lijdensweg van een ontwikkelingsland

Dossier gepubliceerd in ‘De Militant’ nr. 164, juni 1997

Kabila’s Alliantie staat voor gigantische uitdagingen. De bevolking verwacht snelle verbeteringen. Mobutu laat echter een totale ruïne achter. Tussen ’65 en ’90 daalde het Bruto Nationaal Product per inwoner met gemiddeld 2,2% per jaar. De aflossing van de buitenlandse schuld van 10 miljard dollar (141% van het BNP) slokte in ’91 twee derden van het staatsbudget op, tegen minder dan 2% voor onderwijs en gezondheid!

Wie is verantwoordelijk?

Het Westen legde Congo vanaf september ’60 een neokoloniaal burgerlijk bewind op. Het was een militaire dictatuur, met “Bonapartistische” trekjes. Hiermee bedoelen we dat Mobutu, net als indertijd Napoleon Bonaparte, als scheidsrechter schijnbaar boven de sociale conflicten verheven stond.

Het kapitalisme in Congo bleef afhankelijk van het westers kapitaal en gedeformeerd. We zien een ongelijkmatige ontwikkeling van de door buitenlands kapitaal beheerste markteconomie, gecombineerd met restanten uit het verleden. Mbuji-Mayi staat hiervoor symbool. Deze stad, waar per week ter waarde van 450 miljoen BEF aan diamant gedolven wordt, heeft geen drinkwater, riolen, elektriciteit, telefoonnet, ziekenhuis, bijna geen geasfalteerde wegen, en één school die nauwelijks werkt.

Alleen een radicale verandering kan hier een uitweg bieden. Nu hij verjaagd is, benadrukt de burgerlijke pers Mobutu’s privéfortuin en de weelde waarin zijn kliek leeft (de zogenaamde “kleptocratie”. Zo maskeert de burgerlijke pers de doorslaggevende rol van het imperialisme en overdrijft de relatieve autonomie van hun stroman. Ze willen het voorstellen alsof Mobutu Congo volledig op eigen initiatief heeft leeggeroofd en niet in opdracht van het internationale kapitaal.

Wat kan Kabila doen? Welke sociale krachten kunnen een anti-imperialistische dynamiek op gang brengen? Zelfs een bescheiden schets van de perspectieven moet rekening houden met de specifieke ontwikkelingsgeschiedenis van Congo-Zaïre.

Van Afrikaanse koninkrijken naar de Congo Vrijstaat (1885-1908) en Belgische Kolonie (1908 – ’60).

Door veroveringen, oorlog en tribuutheffing groeiden in Afrika langzaam staatsstructuren. In de eerste eeuwen van onze jaartelling ontstonden de Midden Afrikaanse koninkrijken van de baKongo, de baLunda, de baLuba en later van de Azande, baKuba en de Mangbetu. De internationale handel, vooral in goud en ijzer, versterkte de opkomst van privé-eigendom en van onbetaalde collectieve arbeid (herendiensten) aan de hoofden van de veroverende stammen, die zich omvormden tot heersen de klassen. De dorpsgemeenschappen bleven echter haarden van primitief zelfbestuur en democratische tradities.

Het Europese handelskapitalisme onderbrak en ontwrichtte deze interne, organische evolutie. De oude koninkrijken bloeiden op door de tussenhandel in ivoor, metalen en vooral in slaven met de Portugezen en Arabieren in Oost Afrika. Deze slavenhandel ging door tot einde 19de eeuw, en had een verwoestend effect op de traditionele stamgemeenschappen en op hun onderlinge verhoudingen.

Uit het klassieke industriële kapitalisme ontstond in het Westen geleidelijk het monopolie- en financiekapitaal. Dit luidde vanaf 1875 het tijdperk in van het imperialisme. De ontwikkeling steunde niet alleen op de uitvoer van producten, maar ook van kapitaal.

Leopold II, die zijn Belgische mede-bourgeois hun kruideniersmentaliteit verweet, nam deel aan deze koloniale wedloop. Zijn “Internationale Vereniging voor de Ontdekking en Beschaving van Centraal Afrika”, zogezegd gericht tegen de slavenhandel, nam het plan van ontdekkingsreiziger Stanley over ter ontsluiting van het Congo-bekken.

Gebruik makend van de rivaliteit tussen de Europese grootmachten en op basis van zo’n 450 “verdragen” met lokale machtshebbers, erkende de conferentie van Berlijn in 1884 Congo-Vrijstaat als zijn persoonlijk bezit. Voorwaarde was handelsvrijheid voor buitenlandse firma’s. De onderwerping van de oostelijke Swahilirijken, maakte erna de weg vrij voor de economische uitbuiting, via reusachtige concessies. Daar had de Vrijstaat en dus Leopold II zelf een groot aandeel in.

Negentiende-eeuwse schrijvers zoals Joseph Conrad, Mark Twain en internationale onderzoekscommissies formuleerden een striemende aanklacht tegen deze brutale roofzucht. Om het ivoor werden de olifanten uitgeroeid. De opgelegde belastingquota waren onhaalbaar, omdat rubber en palmolie steeds verder in het woud moest gewonnen worden.

Dan volgden strafexpedities met gijzelname van chefs, uitmoorden van hele dorpen, verminking door het afkappen van handen of voeten. Er waren willekeurige opeisingen van voedsel en dragers voor de blanken en massaal gebruik van dwangarbeid. Duizenden arbeiders bezweken tijdens de aanleg van de spoorweg Matadi-Leopoldstad. Tussen 1885 en 1907 werden zo’n drie miljoen mensen omgebracht. “Rood rubber” werd een begrip.

Leopold II legde de fundamenten van de koloniale staat. In 1888 richtte hij de “Force Publique” op. De Conventie met het Vaticaan van 1906 schakelde de missies in het koloniseringswerk. De concessiebedrijven accumuleerden reusachtige kapitalen. Bankiers als Lambert en Nagelmackers profiteerden van de leningen die Leopold II afsloot op rekening van de Vrijstaat voor diens prestigeconstructies in Brussel, Antwerpen, Oostende.

In 1908 nam België de Congo-Vrijstaat, vooral omwille van de financiële crisis, officieel als kolonie over. De drievuldigheid staatsadministratie, missies en koloniale maatschappijen, vormde er de ruggengraat van.

Het van buitenaf en onder koloniale controle binnenbrengen van het kapitalisme zorgde in Congo niet voor een herhaling met vertraging van de historisch progressieve ontwikkeling zoals het Westen in de 19de eeuw kende. De effecten waren veel tegenstrijdiger.

Onderwijs- en gezondheidsvoorzieningen, alsook westerse wetenschappelijke methodes en (productie)technieken betekenden onmiskenbaar een vooruitgang. Maar tot vandaag bevinden eilanden van moderniteit (kapitaalintensieve mijnbouw, pajero-jeeps en satelliettelefoons…) zich in een zee van primitieve overlevingslandbouw, clanloyauteiten, bijgeloof enz..

In laatste instantie stonden de activiteiten van kerk en administratie in Belgisch Congo immers ten dienste van de grote koloniale trusts. Dit zorgde ten eerste voor een enorme transfer van rijkdom uit Congo naar grote en kleine Westerse kapitalisten. Het Belgisch financiekapitaal maakte fortuin zowel via de (goedkope) Congolese grondstoffen als door de export van industriewaren.

Maar de ontzaglijke economische groei in Congo was uiterst eenzijdig en vervormd. Ze volgde niet de logica van de lokale behoeften in Belgisch, maar wel deze van het buitenlands kapitaal. Dit had geen belang bij de uitbouw van een nationale Congolese markt en een verwerkende industrie die aansloot op mijn- en landbouw. Alle investeringen, (spoor)wegen- en haveninfrastructuur stonden in functie van de export van ertsen en plantagegewassen. <p< Eind jaren ’50 vormden zo’n 115.000 Europeanen de sociale toplaag van een Belgisch Congo met ca. 13 miljoen Afrikanen. Meer dan 10.000 blanke ambtenaren en 6.000 missionarissen waren tot in de kleinste uithoeken verspreid. De 9.300 blanke kolonisten (met hun familie erbij een groep van een 30.000 mensen) speelden een ondergeschikte rol.

De invoering van het kapitalisme ging gepaard met nog voorkapitalistische productieverhoudingen zoals verplichte teelten, dwangarbeid en woeker. Driekwart van de Afrikanen leefde in ’60 nog altijd van een primitieve dorpslandbouw, maar het privébezit van grond was hen wettelijk verboden. In ’56 ging 22% van het nationaal inkomen naar 25.000 blanke loontrekkenden, tegen 24% voor de 1,2 miljoen Congolese loonarbeiders en 28% voor de 10 miljoen plattelandsbewoners. Net voor de onafhankelijkheid controleerden de Société Générale, de Bank van Brussel en de groep Empain driekwart van de Congolese economie.

De katholieke missies bezaten tot ’54 het onderwijsmonopolie. Ze bouwden door opgelegde onbetaalde arbeid ook een echt economisch imperium uit. Het lager onderwijs, veralgemeend maar in de streektaal (!), voedde vooral op tot gehoorzaamheid, uitvoering van simpele taken, en onderwerping aan het blanke gezag.

In 1960 waren er slechts 15 Congolese universitairen. Er was geen enkele zwarte geneesheer, veearts of ingenieur gevormd, maar wel 500 Congolese priesters. Apartheid heerste door de “colour bar” in wijken, vervoer en openbaar leven. Wettelijk hadden de Congolezen geen politieke en democratische rechten.

Iedere vorm van verzet, dikwijls in de vorm van messianistische religieuze bewegingen, de talrijke rebellies en muiterijen waren steeds meedogenloos onderdrukt.

Nationale bevrijding of neokolonialisme

Eind jaren ’50 richtte de zwarte elite politieke partijen op en kwamen ook de armste bevolkingsklassen in beweging. Na een massaoproer in januari ’59, kozen de koloniale machten voor een zo snel mogelijke bestuursoverdracht aan Congolezen. Deze “Congoleze weddenschap” bestond erin hun economische controle te redden door een gefnuikte, formele onafhankelijkheid toe te staan.

De strijd van een kleine groep van consequente nationalisten rond Patrice Lumumba, met de steun van de meeste Congolezen, tegen deze indirecte vorm van buitenlandse overheersing, bracht hen ook tot toenemende politieke bewustwording en radicalisering.

Meer dan 10.000 Belgische troepen, de capitulatie van leiders zoals Kasa-vubu, de afscheuring van Katanga en Zuid-Kasai, de tussenkomst van UNO-militairen, de Mobutu-coup van september 1960, de moord op Lumumba en andere nationalisten, kortom een grootscheeps neokoloniaal offensief, slaagde erin om deze eerste nationale bevrijdingsstrijd te breken.

Vanaf ’64 vormden enorme boerenopstanden de basis voor een nieuwe verzetsgolf, met Mulele in de Kwilu-streek en met het Comité National de Libération in Oost-Zaïre. Een nieuwe buitenlandse interventie door de VS, Belgische para’s en Westerse huurlingen sloeg de rebellie bloedig neer.

De tweede staatsgreep van Mobutu in ’65 maakte een einde aan de aanslepende politieke crisis. Alle partijen werden verboden, het parlement buiten spel gezet en politieke tegenstanders een voor een uitgeschakeld.

Mobutu’s regime, dat tot voor kort stand hield, zette de buitenlandse dominantie onder een andere vorm verder. Met het verlies van zijn kolonie ging België helemaal niet failliet.

Terwijl koloniale firma’s in ’58 nog één derde van de totale winst van alle Belgische N.V.’s opleverden, was dit in 1970 tot 3 à 4% herleid. De Congolese economie bleef echter afhankelijk van de grondstoffenuitvoer via multinationals en van de prijsschommelingen op de wereldmarkt. Dit veroorzaakte sterke regionale verschillen en een algehele onderontwikkeling omdat geen kapitaal geïnvesteerd werd in groei van de landbouw en verwerkende nijverheid.

Het Mobutisme bleek ook politiek een Westerse bondgenoot bij contrarevolutionaire operaties in buurlanden als Angola en Tsjaad.

Mobutu combineerde handig repressie, corruptie en populisme. Hij regeerde per decreet en controleerde de staatsmedia. Rivaliserende repressie-apparaten, getraind door Westerse adviseurs, onderhielden een harde politieke terreur.

Eens alle georganiseerde tegenstand gebroken, ging hij over tot nationalistische demagogie en “zaïrisering”. Een subtiele verdeel en heers-tactiek gaf en ontnam winstgevende bestuursfuncties. Zo ontwikkelde zich een parasitaire Zaïrese bourgeoisie, die de staatskassen plunderde en allerlei “kommissielonen” inde, vooral op contracten met buitenlandse firma’s.

Maar telkens moest Mobutu bij ernstige crises, zoals de inval van Katangese opstandelingen in 1977 en 1978, de steun inroepen van zijn buitenlandse broodheren.

De neergang van de anti-koloniale revolutie in Afrika maakte Mobutu minder belangrijk als regionale Westerse agent. Samen met de achteruitgang van de wereldeconomie, de val van het stalinisme en het Mobutistisch wanbeheer, verminderde dit zijn manoeuvreerruimte.

In 1979 richten 13 parlementsleden de Union pour la Démocratie et le Progrès Social (UDPS) op. Oud-ministers als Nguza Karl I Bond en Mungul Diaka boden het Westen hun diensten aan.

IMF en bankconsortia legden Zaïre verschillende saneringsoperaties op vanaf ’76. O.l.v. Blumenthal werd geprobeerd het deviezenverlies via centrale bank en douane te controleren.

Maar de corruptie was niet aan banden te leggen. Mobutu drukte nieuw geld, zonder economische tegenwaarde. De zo veroorzaakte hyperinflatie (in >94 6063%!) deed de formele economie ineenstorten. Drastische invoerbeperkingen, verval van de infrastructuur en vitale staatsdiensten brachten het land aan de rand van de afgrond.

De forse inkomensdaling leidde tot een veralgemeende lusteloosheid bij de Zaïrezen. Het waardeloos worden van hun loon, dreef ambtenaren, leraars en andere loontrekkenden, maar ook de soldaten naar de “informele” sector.

De uitvoer bracht in ’93 nauwelijks 1,2 miljard $ op, het budget van een Belgische provinciestad. Het aandeel daarin van koper daalde tot 8% (nog 54% in ’89). Ambachtelijk werd vijf keer meer diamant ontgonnen dan door de 5.600 MIBA-arbeiders (samen goed voor 300 miljoen $).

Slechts 471 van de 4.290 kg goud werd door de OKIMO mijnwerkers van Kilo-Moto gedolven, zodat tot 90% van de 36 miljoen $ via de buurlanden buiten gesmokkeld werd. Zo’n 20.000 van de 36.000 mijnwerkers van de Gécamines produceerden in 1993 nog resp. 1/10, 1/2 en 1/3 van de hoeveelheden koper, kobalt en zink die vier jaar ervoor samen nog 36 miljard BEF opgebracht hadden.

De staten met de grootste belangen in Zaïre, resp. België (ca. 240 miljard BEF aan investeringen), de VS (ca 60 miljard), Duitsland (ca 24 miljard) en Frankrijk (ca 6 miljard) werden het eens om “hun” Mobutu-dictatuur te hervormen tot een efficiënter en “democratischer” neokoloniaal regime. Als pressiemiddel stopten Washington, Parijs en Brussel in ’90 alle militaire en economische hulp. Een jaar later weigerde het IMF verdere leningen en sloot in ’94 Zaïre gewoon uit.

Interne en externe druk noopten Mobutu tot een spectaculair manoeuvre. In april ’90 proclameerde hij het begin van een overgangsperiode naar de democratie. Maar iets later werden 150 betogende studenten vermoord in Lubumbashi.

In augustus 1991 patroneerde Mobutu, met Westerse steun, een “Souvereine Nationale Conferentie” die moest leiden tot een nieuwe grondwet en parlement HCR. Onder voorzitterschap van Mgr. Monsengwo herschiepen de 2.840 goedbetaalde en ongekozen “afgevaardigden” dit tot een praatbarak.

Toen “overgangspremier” Tshisekedi de Centrale Bank wou controleren, zette Mobutu hem af. Ge vangen in zijn rol als Westerse wisseloplossing, wees Tshisekedi de enige strategie af die Mobutu kon onttronen, namelijk een massale volksmobilisatie.

Ondertussen poogde Mobutu zijn onmisbaarheid aan te tonen. In september ’91 en januari ’93 onderdrukte zijn elite-legereenheid DSP muiterijen van onbetaalde soldaten. Parijs deed op hem een beroep om, na de genocide van 1994, de resten van de Rwandese Habyarimana-diktatuur te redden.

Mobutu kon de radicale oppositie verdelen. Hij voegde de parlementen van eenheidspartij en nationale conferentie samen. Hij isoleerde Tshisekedi met steun van Monsengwo en maakte de Westerse technocraat Kengo wa Dondo premier. In ’95 hervatten de VS hun diplomatieke kontakten, een jaar later gevolgd door Brussel en Parijs. Hun plan om door verkiezingen in juli ’97 een langzame vernieuwing van het neokoloniale regime te organiseren, mislukte.

Mobutu’s strategie om het binnenlandse verzet af te leiden naar etnische conflicten, zoals in ’92 in Shaba en later in Kivu, kwam als een boemerang terug. Het bondgenootschap van de vervolgde Banyamulenge en oude aanhangers van Lumumba onder Kabila, bevrijdde – zeer tegen de zin van Brussel, Parijs én Washington – heel het grondgebied van Congo-Zaïre van het Mobutistische leger.

Delen:
Printen:

Steun ons: plaats uw boodschap in onze mei-editie!

Voorpagina van De Linkse Socialist

Uw boodschap in onze mei-editie